De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Vierde hoofdstuk. De stamelende dreumes.1. Het oor is dan mond altijd voor.We hebben nu voorloopig genoeg gezegd over het bewustzijn en de woordbeteekenissen van het anderhalfjarige kind; laten we thans weer eens op het spreekorgaan en op den klank der woorden gaan letten. Want, Keesje spreekt immers nog maar zeer weinig woorden heelemaal goed uit. Van de meeste woorden zegt hij nog maar de helft of driekwart van de klanken. Welnu, zulk een praten met half juiste, half onjuiste woordklanken heet stamelen, en nu begrijpen we ook: waarom boven dit vierde hoofdstuk als titel gedrukt staat: de stamelende dreumes. Om de heele klankontwikkeling der woorden beter te overzien moeten we ons nu nog eens even herinneren: dat de eerste klanken van het kind bestonden uit lange klinkers, uitentreuren gerekt b.v. eeee. Bij een klinker is de mond min of meer geopend. Door het lachen ontstonden daarna korte klankgroepjes of klankgrepen (ten onrechte lettergrepen genoemd) waarvoor wij dus den term silbe zullen gebruiken. Deze korte silben bestonden aanvankelijk weer uit enkele klinkers b.v. a-a-a. In de brabbelperiode kwamen er ineens van allerlei vreemde silben en verbindingen op, maar die zagen we weer allemaal spoorloos verdwijnen, sinds de napraatperiode begon. De klanken en klankverbindingen, die op den duur in het kind z'n taal overblijven, zijn allemaal door nazeggen aangeleerd. Dit is voor de heele klankontwikkeling der menschelijke taal: een feit van groote beteekenis. Want hieruit volgt toch, dat niet van het articulatie-orgaan zelf, maar van het oor en het hooren, het geheele verdere woordklank-aanleeren uitgaat. In heel de kinderlijke woordklankontwikkeling, die nu volgen gaat, is het oor altijd een eind vooruit, en het articulatie-orgaan komt achteraan gesukkeld. M.a.w.: lang voordat de mond een nieuwen klank of moeilijke klankverbinding leert zeggen, kan het oor ze al heel goed onderscheiden en onthouden. Dit spreekt eigenlijk van zelf, en onze heele verdere behandeling zal het bewijzen. Ik zet hier echter eenpaar typische staaltjes voorop. Bernard kon betrekkelijk heel laat, de k nog niet uitspreken. Hij verving die door allerlei klanken, zoo zei hij voor 'koopen' altijd poopə. Toen nu zijn vader, om zich door hem beter te doen verstaan, ook van poopə begon te spreken, zei de kleine, hem met verontwaardiging verbeterend: niet poopə maar poopə. Het blijkt duidelijk: de kleine wilde zeggen: niet poopə maar koopə; dat onderscheid kon hij evenwel nog niet maken met z'n mondje, maar wel reeds gewaarworden met z'n oor. Nog duidelijker misschien is het volgende geval. Keesje zei voor boeken kijken altijd koekə kijkə, zonder iets anders te bedoelen dan z'n prentenboeken, alhoewel hij in andere woorden de b heel goed zeggen kon. De reden hiervan is duidelijk: De drie k's die in deze verbinding voorkomen, | |
[pagina 51]
| |
waren die eene p te sterk. Spelender wijze praatte nu z'n moeder ook eens tegen hem van 'koeken kijken'. Maar in plaats van het prentenboek te nemen, ging hij ineens door: ja koekə, moenə koekə en dwong zoolang om koeken, tot hij ze heusch in den mond had; en moeder was wel zoo wijs, hem in het vervolg maar niet meer na te praten. Ook Keesje hoorde dus met z'n oor allang het verschil tussen koekə kijkə en boekə kijkə, eer hij dat met z'n mond kon laten hooren. Een laatste bewijs leveren de vele andere woorden, die bij kinderen op dezen leeftijd in hun eigen mond samenvallen: zoo spreekt Keesje kant en krant beide kant, doof en doos beide doof, even en geven beide efə, boek en broek beide boek uit, zonder dat 't hem hindert, terwijl het hem aanstonds ergert en hij verwoed begint te protesteeren, gelijk we naderhand (Hfdst. VIII, nr. 4) zullen zien, als moeder een bekend woord ook wel eens voor iets anders gebruikt. Het oor is den mond dus vooruit.
| |
2. De ladder waarlangs de mond het oor naklimt.Om nu duidelijk te laten zien, hoe de mond zachtjesaan het oor begint te volgen, en hoe langer hoe juister en nauwkeuriger de voorgesproken woorden begint na te zeggen, zullen wij den heelen ladder der woordontwikkeling van Keesjes 2de levensjaar indeelen in een reeks van 15 sporten. Wij karakteriseeren elke sport met een formule waarin t beteekent: een willekeurigen ploffer of neusklank, en p een anderen ploffer of neusklank; s beteekent een glijder; a beteekent een vollen klinker; i beteekent een overgangsklinker; ə staat voor zich zelf. Ze komen in deze volgorde: 1. ta 2. taai 3. tiaai 4. ata 5. tatta 6. tattə 7. tat 8. tap 9. tatə 10. taat 11. taap 12. tas 13. taas 14. tapapa(ai) 15. taspə 16. taspəpə Ta staat hier zoowel voor da als voor nè. Onder de formule taai valt mauw, onder taas valt b.v. doof, onder tapapa piepiedie. Deze nummering moet men niet zoo opvatten: dat alle woordjes van dezelfde sport plotseling op één bepaalden tijd, voor den dag zouden komen, en daarna het tijdperk voor een volgende sport zou aanbreken, want dat is natuurlijk niet het geval. Als een kind met een bepaald woord reeds aan 6 of 7 is, kan het met een ander reeds bij 10 of 11 zijn, en met weer een ander nog bij 3 of 4 staan. Ook behoeven, vooral later niet meer, al de woorden al deze treden van het begin af aan te doorloopen. De bedoeling is aleen: dat het kindermondje pas de hoogere sporten kan bereiken, nadat het in de bestijging der lagere, door veel oefening, een zekere vaardigheid heeft verworven.
| |
3. Woorden van sport: ta, taai, tiaai.De eerste woorden, die de kleuter nazegt, bestaan altijd uit silbevormende klinkers met een medeklinker voorop. Dag zegt Kees in dezen tijd na als da, trem als te, pap als pa. Spoedig wordt die silbevormende | |
[pagina 52]
| |
klinker uitgerekt tot een tweeklank: pa wordt paai, piep zegt Keesje na als dieuw. In een enkel geval komt ook al spoedig een drieklank voor: namelijk in de klanknabootsing: miauw. Naar piep te oordeelen zou men zeggen, dat deze tweeklanken op het einde een eerste poging zijn, om een klinker met daarop volgenden medeklinker uit te spreken. Voor alle medeklinkers wordt de mond min of meer gesloten. Dat beteekent dus, dat de mond eerst toegaat, dan dicht is, en daarna weer opengaat. Wat hooren wij nu met ons oor van een medeklinker voorop? Nooit het toegaan van den mond en gewoonlijk ook niet het dichtzijn; maar meestal alleen het weer opengaan. Daarom is zoo'n beginmedeklinker voor ons oor nog maar een halve medeklinker of eigenlijk maar stuk van een medeklinker. Zoolang dus alleen het laatste of den begin-medeklinker kent, kan het kind met z'n mondje natuurlijk nog geen slotmedeklinkers laten hooren waarvoor juist het eerste noodig is.
| |
4. Woorden van sport: ata, tatta, tattə, tat. Open en gesloten silben.Een eerste vooruitgang zijn nu woordjes als a-die, a-tie, y-jə, a-do. Hier toch hoort het kind niet alleen meer het opengaan van den mond, maar ook het dicht zijn (of bij a-tie althans een oogenblik stilte, terwijl de mond dicht is). Dat is dus reeds medeklinker. Nu gaat Keesje evenwel spoedig nog verder, daar hij onwillekeurig die eensilbige woordjes van sport 1, vlak achter elkaar begint te zeggen, ta ta wordt tatta, ma ma wordt mamma, té té wordt tette, né né wordt nenne. In deze woordjes hoort nu het oor den tweeden medeklinker heelemaal: het toegaan, het dicht zijn (althans als een oogenblik stilte) en het weer opengaan; en daarom schrijven wij hem ook dubbel. Kindje zegt Keesje in dezen tijd na als diddi, daarna als tittə. Maar al kan hij nu het laatste (of het opengaan), de laatste (het dichtzijn èn opengaan) en de heele 3/3 (toegaan, dichtzijn en opengaan) hooren; de eerste (toegaan en dichtzijn) samen, kent hij daarom nog niet afzonderlijk. De eensilbige woorden met zoo'n slotmedeklinker uit de eerste (toegaan en dichtzijn) bestaande kan Keesje aanvankelijk nog alleen nazeggen door ze tweesilbig, dus van die weer 3/3 te maken. Pap wordt bappə en veel later wordt dit nog dittə, dat dattə en ik: ikkə; m.a.w. hij voegt er, om het laatste bestanddeel, namelijk het opengaan van den medeklinker, te laten hooren, nog een afzonderlijke silbe met ə aan toe. Het kost dan ook heel wat moeite: dit overtollige laatste bestanddeel weer af te leeren; en gewoonlijk gaan er een paar maanden mee heen, eer door goed luisteren en herhaalde correctie bappe weer tot pap, mammə weer tot mam wordt. Bijna tegelijkertijd verschenen toen bij Keesje: tat voor pats, en kik voor Dirk, en later nog tut voor klok en tit voor kist. Dat is dus een combinatie van al de tot nu toe bekende | |
[pagina 53]
| |
kunstjes. Maar dit lukt hem dan ook alléén, wanneer hij den eersten medeklinker aan den tweeden gelijk mag maken! De silben van het eerste en vierde type, ta en ata noemen wij open silben, omdat op het einde der silben de mond open is; maar de eerste silben van de 5de, 6de en 7de type tatta tattə en tat heeten gesloten silben, omdat bij hun einde de mond gesloten is. Vergelijk maar eens a-die, a-tie, o-pa, o-ma, met pap-pa, tat-ta, tet-te, did-di, kik, pap, tat, tut.
| |
5. Woorden van sport tap, tatə, taat. Soorten van klinkers.Maar tot nu toe moest de medeklinker, aan het begin der silben, nog altijd dezelfde zijn, als op het einde. Na eenige oefening kan het kind nu voor zulke gesloten silben als at, ut, ik nog weer een anderen beginmedeklinker nazeggen, b.v. pat, puk, dik enz. De klinkers van zulke gesloten silben klinken heel anders dan die in open silben. Vergelijk b.v. maar eens de twee a's van mamma, of de a van tat met de a van atie. Welnu, de klinkers van pat, puk, kik, tok, pek heeten botte en doffe klinkers, omdat ze door den volgenden medeklinker bot afgesneden of althans een beetje gedempt worden. En de klinkers van atie, ado, ku-ku-ku, neu heeten in tegenstelling daarmee scherpe en heldere klinkers, omdat de volgende medeklinker ze niet belet scherp en helder uit te klinken. Eerst nu ontwikkelen zich uit de 4de sport: ata, ook woordjes van sport 9: tat. Zoo zegt Keesje nu deken na als kekə, en boeken als koekə. Nu leert het kind op den duur ook na zulke helder uitklinkende klinkers in dezelfde silbe nog een medeklinker te laten hooren, en de volgende ə weg te laten. Maar dit valt in 't begin nog heelemaal niet mee. Aanvankelijk lukt het weer alleen bij woorden, die in het begin denzelfden medeklinker hebben als op het einde. Zoo kwam tuut in 't nadoen van de auto reeds in de 14de maand voor den dag. Juist als we boven zagen: dat pats, kist en Dirk aanvankelijk als tat, tit en kik werden uitgesproken, zoo zien we dat ook hier de laatste uitklinkende slotmedeklinker zóó geheel en al beslag legt op Keesjes aandacht dat hij onmiddellijk dien slotmedeklinker nazegt, en er dus ook het woord mee opent. De t van pat(s), kist en de k van Dirk werden zoo ook tot beginklanken van tat, tit en kik, en tik-tak werd tot kik-kak. Welnu, zoo horen wij, van Keesje nu ook dezelfde voorbarigheid: in taat voor paard, (uitgesproken: paart), muim voor duim, moom voor boom, toet voor doet, kattiet voor kan-niet, zietiet voor zie-niet.
| |
6. Woorden van de sport: taap, tas, taas.Keesje kan allang tes zeggen, als hij voor de neus nog neu of nee zegt. Kaas zegt hij èèrst na: als kas, dan kos, en eindelijk pas kaas. Brood zegt Keesje eerst als but na, en pas na veel voorzeggen als boot. Ook doos werd eerst tasj, en pas later toos, doof. In dezen zelfden tijd begint nu ook paat in de plaats te komen van taat, in de beteekenis van paard, en neus gaat hij | |
[pagina 54]
| |
zeggen voor neu. Van oog en oor kan hij in de 19de maand nog niet de slotmedeklinkers laten hooren; ze heeten beide ongeveer oo. Moeder hoort echter het verschil aan den klank der oo, die voor oog meer naar de oe en voor oor meer naar de aa toegaat. Peer, blijft heel lang pee heeten (met de e van eer), maar Oom Kees zegt hij reeds als ikees en toem voor stoel. Ook druif en fluit kan hij spoedig als duis en fuit, bezjoer als afoer nazeggen. Met de ou echter heeft hij meer moeite, althans in kous: dit wordt eerst tasj, dan toos, daarna tows, later weer eens taws, dan nota bene kouf, dat voorleeft tot op het einde van het tweede jaar. Ondertusschen heeft hij echter allang touwtə (touwtje), koud, (s)tout, en ook kousjə leeren zeggen, maar niet kous. Ook na de ij die hij in ije (rijen) goed uitsprak, maar in kijken lang tusschen kakə, en kaaikə weifelde, komt pas vrij laat nog een medeklinker voor den dag. Zoo in pijn, chadijn (gordijn), enz. Eer deze ontwikkeling haar eindpunt bereikt, zijn we dus al een heel eindje in het veirde levenshalfjaar.
| |
7. Woorden van sport tatapa, taspə, taspəpə.Juist als Keesje bij een- en tweesilbige woorden graag twee keer denzelfden medeklinker gebruikte, zoo doet hij het ook in driesilbige woorden. Daarom ook vond hij in de 20ste maand papəgaai zoo'n heerlijk woord. Uit louter plezier herhaalde hij het keer op keer. En deze liefhebberij gaat zelfs zoo ver, dat hij aan woorden die zulk een heerlijken vorm niet hebben, een silbe toe gaat voegen, om ze zoo heerlijk te maken. De meid Marie noemt hij mammətie, de spiegel piepiechə, en wenkbrauw, dat hij eerst als bauw nagezegd had, wordt later bibauw. Zulk een voorvoeging van een silbe, aanvangende met den beginmedeklinker van het woord, noemt men reduplicatie d.w.z. verdubbeling. Bij Anni komt dit nog in een anderen vorm voor: Kachel wordt kaka, peper: peepee, en keuken: keukeu. Hier wordt dus in de tweede silbe de onduidelijke klinker door den klinker der eerste silbe overvleugeld. Van bakker maakte ze: bak-bak. Soms ook voegt Keesje om dezelfde reden er een lettergreep achter: tasj-tə (taschje) wordt zoo tasj-tətə en pasj-tə (plasje) pasj-tətə, en later nog groeit oofa tot oofafa (ooievaar). Maar hier werkte natuurlijk ook het ritme van het woord mee. Tot nog toe kwamen er zoogoed als nooit twee medeklinkers achter elkaar voor. En tot het einde van het 2de levensjaar zullen twee medeklinkers achter elkaar een hooge zeldzaamheid blijven. Ga naar voetnoot1 Het eenige geval dat in dezen tijd een paar keer voorkomt is, het juist genoemde dat twee medeklinkers elkaar op de silbengrens ontmoeten. Na een gesloten silbe met doffen klinker toch, kan de volgende silbe met een | |
[pagina 55]
| |
medeklinker beginnen: zoo in sjus-tə (zuster), pasj-tə (plasje) en tasjtə(tə).
| |
8. Moeilijke medeklinkers.Hiermee hebben we de algemene moeilijkheden gezien, die Keesje bij het bestijgen van den articulatie-ladder te overwinnen had. Maar nu zijn er bovendien nog bijkomstige moeilijkheden. Zoo op de eerste plaats met verschillende medeklinkers, die Keesje in dezen tijd nog niet of slechts moeilijk kan uitspreken. De v verandert hij meestal in f of p: zoo wordt vies in zijn mondje fies, vuistje tot fuisjə, vrouwen tot fauə, vader tot pedde, faatə of faaiə, vogeltje tot footə, voet tot foet, ooievaar tot oofa enz. Ook de z is zeldzaam: ik vind ze slechts ééns opgegeven in zusjə, dat gewoonlijk sjustə klinkt. Ook zegt hij sittə en sjittə voor zitten, en sinnə voor zingen. De g komt voor de 20ste maand nog heelemaal niet voor. Ze wordt in dezen tijd eenvoudig weggelaten. We kunnen dus in het algemeen zeggen, dat de zachte glijders hem nog moeilijk vallen en graag door de overeenkomstige scherpe glijders worden vervangen. Ook de zachte ploffers b en d staan bij hem niet zoo hoog aangeschreven als de scherpe, want hij zegt b.v.: atie en faatə voor vader, toosjə voor doosje, put voor brood, poeke voor broekje, peesj voor beestje, pat voor bad en poetə voor bolletje (hoofdje). Verder vervangt en verwart hij de s (en z) voortdurend met sj (Fransche ch); zoo in tasjustə voor dag zuster, sjienie voor ik zie niet, toesjə voor (bedde)kussen, sjet voor cent enz. De reden hiervan zal wel zijn, dat het kind, eer dat het tandjes heeft, natuurlijk alleen een sj kan zeggen, en deze zich dan, door de later opkomende s niet zoo maar ineens laat verdringen. En een bondgenoot in deze zelfverdediging tegen de s, vindt de sj nu in de vele verkleinwoorden die moeder al pratend met Keesje gebruikte: zoo pluis naast pluisje, plas naast plasje, tasch naast taschje enz. De verwarring met f, (kouf voor kous), komt ook bij andere kinderen voor: schoen en zoen worden foen, pief paf poef: pies pas poes; afblijven: assebijse. Keesje zelf zegt later nog doof voor doos en buf voor bus en afoer voor bonjour. Ten slotte kan hij in dezen tijd de h, w r en l nog heelemaal niet uitspreken, hij begint er zelfs niet aan.
| |
9. Moeilijke klinkers.Van de klinkers en tweeklanken moet, na hetgeen we over kous hebben medegedeeld, vooral nog de doffe o worden vermeld. Als we eens goed luisteren naar spons, kon, vonder, om, trom, kom, dronk, jong, pop, enz., hooren we gemakkelijk, dat de o hier heel anders klinkt als in tot, lot, zot, dol, koffie, enz.; namelijk een beetje naar de oe toe. Welnu, geen van beide o's schijnt Keesje aanvankelijk te kunnen zeggen, maar de eerste vervangt hij zoo goed als altijd door oe; komt wordt koete en blijft het nog heel lang, jong wordt joen, op wordt oep, pot wordt poet, kapot wordt kapoet. De andere o komt pas met de 20ste maand in kochie, kochə en koffə (koffie) voor den dag. | |
[pagina 56]
| |
Ook de i en e voor n of m brengen Keesje voorloopig nog leelijk in de war. Voor lintje zegt hij nog lang ongeveer lientje, voor menschen: minsə, voor den familienaam Jensen: Jinsə enz. 't Schijnt wel dat het neerklappen van de huig voor den volgenden neusklank hieraan schuld heeft.
| |
10. Indeeling der Nederlandsche taalklanken.Soms zullen wij in het vervolg gebruik maken van phonetisch schrift. Dit bestaat uit letters, die altijd op dezelfde wijze uitgesproken worden, en niet gelijk de letters van de gewone spelling, nu eens zus, en dan eens zoo. | |
[pagina 57]
| |
Wij zien dus, dat Keesje onder de klinkers vooral moeite heeft met de beide doffe i en u. Verder vallen de glijders (vooral de zachte) hem nog zeer bezwaarlijk. Van alle klanken komt in alle talen, en zoo ook bij Keesje, de tweede kolom verreweg het meeste voor. Die schijnt wel het gemakkelijkst te wezen. OEFENING. Waar is de mondopening het wijdst bij elk dezer vier kolommen? Waar voel je de vernauwing bij de medeklinkers der vier kolommen?
| |
Psammetichus.
| |
[pagina 58]
| |
de slaven dier verre tijden, zelfs niet de verzoeking kende tot ongehoorzaamheid, verzorgde de zuigelingen naar 's konings bevel, zoodat zij voorspoedig groeiden, in de zuivere lucht der eenzame bergen veilig voor besmetting van kinderziekten. Zij dronken de melk der geiten en aten een pap van broos gebak, dat de oude herder zelf bereidde in een grot achter de hut. Twee jaren gingen voorbij. Toen... doch ik moet hier het verhaal van Herodotus even afbreken. Een jaar nadat Psammetichus zijn filologische proefkonijntjes aan den herder had overgegeven, kwam een uitheemsch reiziger dwalen te midden der ontzaglijke steilten en dorgeschroeide eenzaamheden van het gebergte. Hij klom van granietblok op granietblok; paden zag hij niet, doch hij volgde het spoor der geiten, rondomme speurend van telkens hooger toppen. En vaak rustte hij. Want hij was oud reeds en de gele kleur van zijn gelaat leek niet de taning van den brand der zon, noch van de felte der winternachtstormen; het was de vaalheid van oude vetkaarsen, van vergoord pergament, van veel-ontrold papyrus. Hij ging gebogen, niet als een landbouwer, maar als een zoeker naar geestelijke dingen. Zijne rechterhand steunde op een staf; de linker hield een versleten tabbaard rond het middel vast; zij waren tenger en klein, met bleeke spitse vingers. Een grauwe baard ruigde neer over de teruggedoken borst. In stoffige sandalen schuifelden zijn ongewasschen voeten. Hij kwam van zeer ver, over zee en over land, uit de Phrygische stad Cibyra, die hij nooit tevoren verlaten had. Doch een Egyptische slaaf had hem in zijn stille cel bezocht en hem den zegelring getoond van zijn jongeren broeder. De slaaf bracht wonderlijke tijdingen. In den oorlog, ter wille van Psammetichus tegen de elf andere koningen van Egypte gevoerd, was die broeder gesneuveld; maar zijn vrouw had kort daarna een dochtertje ter wereld gebracht dat in het koningspaleis te Memphis werd opgevoed. Daar had, voor vier jaren, de machtige Psammetichus haar gezien, toen zij op een avond van den hoogsten zuilengang over de grijs-dampige vlakten van het noorden zat te staren. Hij had haar tot zich genomen in de vertrekken zijner vrouwen, waar zij door haar geest en schoonheid de uitverkorene des vorsten werd. Toen werd haar een kind geboren, dat echter onmiddellijk na de geboorte door den koning zelven werd weggenomen. Eerst voor weinige maanden, na lange smeekingen, had Psammetichus haar het lot van hun kind verhaald. Hij had het gebracht, met den zuigeling eener pachtersvrouw, naar de eenzame bergen waar de zon opkomt, om eenmaal van die kinderen een woord te hooren, niet door menschenlippen voorgezegd, maar door de natuur zelve gefluisterd diep in hun diepste wezen.... Het woord dat den koning openbaren zou welke de taal was van het oudste volk der aarde. De jonge vrouw die de taal harer ouders bleef liefhebben en tusschen de weelde harer zalen droomde van het nooit-aanschouwde vaderland, zij had nu haren trouwsten slaaf gezonden naar den broeder haars vaders, naar de verre stad Cibyra, waarvan een bleeke jeugdherinnering voortleefde uit oude vertellingen harer moeder. Want een groot denkbeeld was in haar opgestegen, dien nacht, toen de koning haar het doel van zijn kinderroof | |
[pagina 59]
| |
bekend had; zij wilde het volk waaruit zij was voortgekomen, verheerlijkt zien als het oudste der aarde, de Phrygische taal geroemd als de eerste die door menschenmond gesproken was! Nu had zij den slaaf gezonden tot haar vaders broeder, opdat deze, indien hij nog onder de levenden werd gevonden, het trotsche doch verraderlijke plan volvoeren mocht. Hij moest de zee oversteken en in het gebergte oostwaarts van den Nijl de eenzame herdershut zoeken, waar de twee kinderen van de talen der menschen waren afgesloten; hij moest hen in stilte zien te bereiken en vóórzeggen een Phrygisch woord, dat zij zouden leeren stamelen als een eerste groet en bede tot hunnen hoeder en tot den Koning Psammetichus. Zoo was, op dien roep uit een ver land, uit het hart eener jonge vrouw die hij nooit gezien had, de grijsaard heengegaan; met vochtige oogen had hij het vertrekje gesloten, waar hij een halve eeuw te midden van geleerde schrifturen werelden van schoonheid en kennis en wijsheid doorzwierf. De stem van zijn bloed dreef hem, de róem van zijn volk, de trots van zijn landstaal. Hij zat neder op een steen aan den rand der steilte en zijne oogen zochten een bron, want het dorstte hem fel na het urenlang moeizaam stijgen in de hitte der schaduwlooze hellingen. Maar hij zag geen groen van vochtige weiden, geen wuivende boomkruinen; alleen grijze netels en verdorde halmen waren gesproten uit de sobere aardlaag die hier en daar het gesteente dekte. Toen hoorde hij, ver weg, de klokjes van kudden en zag hoogerop de geitjes grazen aan de schrale spruiten. Hoopvol ging hij voort, begeerend de melk der dieren te drinken. Opeens, aan den voet van een loodrechten holenrijken wand, ontwaarde hij een herdershut. En hij peinsde: indien het daar mocht zijn! Waar anders!.... Want hier had hij het eerste leven gevonden na dagen zwervens in die doodsche wildernis.... De vermolmde deur viel open onder den druk zijner bevende hand; echter, verblind van den schroeienden gloed der dorre gesteenten, zag hij niets dan duisternis daarbinnen. Hij luisterde. Buiten, in de stralende hitte, zongen de verre klokjes der kudden; doch uit een hoek der donkere stulp klaagde een bang kindergeluid. De grijze Phrygiër trad terug. Hij vreesde ontdekt te worden door den herder; heimelijk, met schroomvolle voorzichtigheid, moest hij het fiere plan zijner nicht tot een daad maken, hij, die slechts de daden der gedachten en van het peinzende leven kende. Hij moest den hoeder dier kinderen bespieden, de uren ontdekken dat hij de kudden uitdreef en weerbracht, om dan ongestoord tot de kleine wezens te kunnen gaan en hun het eerste woord eener menschentaal te leeren spreken. In een enge hoog-gelegen grot verborg hij zich. Hij lokte een geitje en laafde zich met de melk; hij at het harde brood dat hij uit het laatste dorp, aan den rand der woestijn, met zich genomen had. En drie dagen bleef hij daar, beglurend uit de duisternis der rots de bezigheden van den eenzamen herder. Nu wist hij dat van den morgen tot den avond de toegang tot de hut veilig was. Dien vierden dag verliet hij de schaduw zijner grot en betrad tastend het vertrek waar hij de vage kinderklanken gehoord had. Zijne handen sidderden nog; | |
[pagina 60]
| |
want hij ging bedriegen den machtigen alleenheerscher van Egypte. Hij hield den kinderen brood voor, met gedroogde zoete vruchten belegd; en toen zij er naar grepen met de kleine handjes en hij de trekken zijns lang-verloren broeders meende weer te vinden in het edele gelaat van den teedersten der twee, toen kwamen er tranen in de oogen van den grauwen vereenzaamden kamergeleerde. Met zachte stem sprak hij nu een woord, het eerste dat de ooren dezer kinderen vernamen: ‘Bekós’. En hij herhaalde, wijzend op het brood: ‘Bekós, bekós’. Zij zwegen, doch staarden hem vragend met verwonderde oogen aan. En dagen achtereen, vele weken, ging hij in den namiddag tot hen en sprak hetzelfde woord, altijd dat eene woord. Zij trachten onbeholpen nog en stuurloos van tong, het na te stamelen, zoodra de oude man de zoete lekkernij uit de wijde plooien van zijn tabbaard te voorschijn zocht. In die stil-doorpeinsde dagen werden het uren waarnaar hij al sterker verlangde, over zijn vergeeld gelaat ging een glimlach om de blijde gebaren en de zonderlinge kreten der kleinen. En de naderende stonde van afscheid bedroefde hem. Doch de laatste dag kwam, want hij vermoedde dat zij weldra ook den herder het vreemde woord zouden toeroepen en dat deze het den koning zou gaan melden. De Phrygische geleerde kuste voor het eerst zijns levens een kindergelaat en voor het eerst ook streelden kinderhanden den grauwen ongekamden baard. Toen daalde hij voorzichtig over de losse gesteenten noordwaarts, in de richting van de groote steden der vlakte. Twee jaren dan waren voorbijgegaan - aldus vervolgt hier weder Herodotus zijn verhaal - sinds de eenzame herder de kinderen uit 's konings handen ontving. Toen, op een morgen, dat hij de deur der schuur openstiet, kropen de kinderen hem tegemoet over hun stroo en de kleine armpjes strekkend riepen zij: ‘Bekós!’ Hij gaf geen acht op deze klanken, daar hij ze niet begreep. Maar toen vele ochtenden achtereen zij hem begroetten met hetzelfde geluid, ging hij den koning waarschuwen, die hem gebood de kinderen tot hem te brengen. Nu hoorde Psammetichus met eigen ooren het zonderlinge woord. Hij liet uit de havensteden van en Nijlmond kooplieden van vele vreemde landstreken naar het paleis ontbieden en vroeg hen naar den zin dier kinderlijke klanken. Eindelijk deelde een Phrygisch reiziger, een oud gebogen man, in valen tabbaard gehuld, hem mede dat het woord 'bekos' in de taal zijns lands het brood aanduidde. En Lydische zeevaarders van koning Gyges bevestigden dit. Door deze ervaring bevredigd in zijn filologisch onderzoek, liet koning Psammetichus aan zijn vrouwen en aan al zijn Egyptenaren, aan de priesters, aan de krijgslieden, aan de handwerkers en kooplieden, aan de schippers van den Nijl, aan de landbouwers en veehoeders bekend maken, dat het Phrygische volk het oudste der aarde was. De schoonste en jongste der vrouwen sloeg dien avond met raadselachtigen glimlach haren arm om het hoofd van Psammetichus. En de grijze taalgeleerden van Alexandria roemden den grooten koning om zijne scherpzinnigheid in de vergelijkende taalwetenschap.
Uit De dans des levens
| |
[pagina 61]
| |
Onnoozele kinderen.
door Joost van den Vondel. O Kersnacht, schooner dan de daegen,
Hoe kan Herodes 't licht verdraegen,
Dat in uw duisternisse blinckt,
En word geviert en aengebeden?
Zijn hooghmoed luistert na geen reden,
Hoe schel die in zijn ooren klinkt.
Hy pooght d'Onnoosle te vernielen,
Door 't moorden van onnoosle zielen,
En weckt een stad- en landgeschrey,
In Bethlehem en op den acker,
En maeckt den geest van Rachel wacker,
Die waeren gaet door beemd en wey.
Dan na het westen, dan na'et oosten;
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zy haer lieve kinders derft?
Nu zy die ziet in 't bloed versmooren,
Aleerze naulix zijn geboren,
En zoo veel zwaerden rood geverft?
Zij ziet de melleck op de tippen
Van die bestorve en bleecke lippen,
Geruckt noch versch van moeders borst,
Zy ziet de teere traentjes hangen,
Als dauw, aen druppels op de wangen:
Zij zietze vuil van bloed bemorst.
De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes
Geloken en geen lachende ooghjes,
Die straelden tot in 't moeders hart,
Als starren die met haer gewemel
Het aenschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een mist betrocken werd.
Wie kan d'ellende en 't jammer noemen,
En tellen zoo veel jonge bloemen,
Die doen verwelckten, eerze noch
Haer frissche bladeren ontloken,
En liefelijck voor yder roken,
En 's morgens droncken 't eerste zogh
Ga naar voetnoot1?
Zoo velt de zein
Ga naar voetnoot2 de korenairen.
Zoo schud een buy de groene blaeren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wat kan de blinde staetzucht brouwen,
Wanneerze raest uit misvertrouwen!
Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt!
Bedruckte Rachel, schort
Ga naar voetnoot3 dit waeren
Ga naar voetnoot4:
Uw kinders sterven martelaeren.
En eerstelingen van het zaed,
Dat uit uw bloed begint te groeien,
En heerlijck tot Gods eer zal bloeien,
En door geen wreedheid en
Ga naar voetnoot5 vergaet.
Rei uit
Gijsbrecht van Aemstel.
| |
Astyanax
door Homros. IJlings kwam zij
Ga naar voetnoot6 heur man tegemoet; haar verzelde de voedster,
Met aan haar boezem den schat van 't teere nog
sprakeloos wichtje,
Hektors eenigen zoon, zoo lief als een ster aan den
hemel.
Hektor gaf hem den naam van Skamandrios, de anderen
noemden
5[regelnummer]
Hem Astyanax
Ga naar voetnoot7,
wijl slechts Hektor Ilios'
Ga naar voetnoot8 heil was.
Toen hij 't kind daar zag beschouwde hij 't stil met
een glimlach.
Máár dicht stond naast hém:
Andromache, de oogen vol tranen,
Drukkend hem teeder de handen, terwijl zij hem
smeekende toesprak:
‘Schriklijke man, je krijgsmoed wordt je
verderf nog. Erbarming
| |
[pagina 62]
| |
10[regelnummer]
Heb je met 't jeugdige kind, noch mij,
rampzalige vrouwe,
Spoedig je weduwe; want dra zullen d'Achaeërs
Ga naar voetnoot1 je
dooden,
Allen aanstormend op jou. Het ware mij zeker het
wenschelijkst,
Zoo ik je derf, te dalen in 't duistere graf. Want er
rest mij
Géén, geen andere troost, als jou
overweldigt het noodlot:
15[regelnummer]
Enkel verdriet! Mij lééft toch
geen vader meer èn geene moeder.
Hektor! jij alleen bent me: tot vader en dierbare
moeder,
Jij bent me 'n broeder en tevens mijn bloeiende
heerlijke echtvriend!
Och, ontferm je nou toch en blijf hier hoog op den
toren,
Maak toch je kind niet tot wees en tot weduwvrouw
niet zijne moeder!’
20[regelnummer]
Daarop gaf haar Hektor, de helmbos-omwuifde,
ten antwoord:
‘Vrouw, acht dit alles bekommert ook mij, maar
ik huiver
Voor de Trojanen, mijn volk, en hun vrouwen met
slepende kleedzoom:
Zoo ik mij laag van den strijd onthield en wegbleef
van 't slagveld.
Niet zoo spreekt ook mijn hart, want 'k leerde een
dappre te wezen,
25[regelnummer]
Altijd onder de voorsten te zijn aan de spits
van de Trojers,
Vaders
Ga naar voetnoot2 glanzenden roem gestand doende en ook den mijne.
Want wel zie ik vooruit in mijn geest en voel 't in
mijn boezem:
Eéns zal kómen de dag, dat het heilige
Ilios neerstort:
Priamos zelf en het volk van den lansen-drillenden
koning.
30[regelnummer]
Maar niet deert mij zoo zeer al het latere
lijden der Trojers,
Noch dat van Hekb
Ga naar voetnoot3 zelve, of koning Priamos' noodlot,
Noch 't onheil van mijn broers, die met al hun moed
en hun schoonheid
Dan zullen bijten in 't stof, overmand door grimmige
strijders;
Als mijn deernis met jou, wanneer een in 't koper
gedoste
35[regelnummer]
Griek jou wegvoert weenend, beroofd van het
zonlicht der vrijheid;
Jij naar Aegos gesleept, voor een andere werkt aan
den weefstoel,
Water moet halen - slavin - uit de bron Hyperei of
Messëis,
Zwijmel van wanhoop in 't hart, maar zwichtende onder
den nooddwang.
Wellicht zegt er een dan, jou ziende in tranen
verkwijnen:
40[regelnummer]
Zie, dat is Hektor's vrouw, van den dappersten
strijdwagenmenner,
Trojes beschermer, toen wij daar kampten om hare
wallen.
Ja! dat zal er een zeggen, en open weer rijten jouw
wonde:
Dat jij alleen staat zonder een man, die er vecht
voor je vrijheid.
Maar, wis en zeker! mij moet dan een berg van een
graf toch begraven,
45[regelnummer]
Eer ik jou klagen lat, als jij jammerend henen
gesleurd wordt’.
Zoo sprak de edele Hektor en strekte naar 't kindje
zijn armen,
Doch daar week 't lieve wichtje terug, va zijn vader
geschrokken,
Schreiende luid aan den boezem der sierlijk
gegordelde voedster,
Bang voor het koper en 't golvend, den helmkam
dekkende, paardhaar,
| |
[pagina 63]
| |
50[regelnummer]
Ziende den schriklijken bos: neergolven van
boven den beugel.
Dat ontlokte een glimlach van troost aan vader en
moeder.
Hektor, de schittrende, nam van zijn hoofd nu
aanstonds den strijdhelm,
Zette hem neer op den grond, en hij blonk er in
stralende vonkling.
Toen zijn lief kind kussend, en zacht met zijn handen
het wiegend,
55[regelnummer]
Sprak hij luidop zijn bede tot Zeus en de
andere goden:
‘Zeus en gij andere goden, laat toe dat dit
hulpeloos wichtje
Worden mag eens, wat ik zelf was, voor Trojes
rossenbedwingers.
Laat het eens luiden van hem: Nog verre overtreft hij
zijn vader!
Als hij van 't slagveld keert, een drager van
bloedigen krijgsbuit:
60[regelnummer]
Zegepralende held ten troost voor 't hart van
zijn moeder.’
Dit was zijn bee. En mee stopte hij 't kindje z'n
vrouw in haar armen,
Die het drukte zoo zacht aan 't geurende kleed van
haar boezem,
Lachend met tranen in 't oog; en haar man zoo innig
vol weemoed
Streelde haar teeder de wang en zei toen van zelf
weer nog eenmaal:
65[regelnummer]
‘Arme, wees in je hart nou toch niet
ál te bekommerd!
Tégen het lot zal géén mij neder
doen dalen in Hades
Ga naar voetnoot1,
Doch de schikking van boven, wat sterveling zou ze
ontwijken!
Rijke noch arme vermag het, van allen die mensch zijn
geboren.
Doch keer thans naar huis en verzorg er je
vrouwelijke plichten
70[regelnummer]
Weefsel en spinrok; wijs er je wil aan de
dienende maagden:
Trouw hare taak te betrachten. De krijg eischt
krachtige mannen,
Mij allereerst onder allen, die Troje hun vaderstad
noemen’.
Toen hij dit had gezegd, nam Hektor zijn stralenden
strijdhelm,
Wriemlend van spichtige tressen. Zijn vrouw ging
dralend paleiswaart.
75[regelnummer]
Dikwijls nog zag zij om, en telkens weer
vloeiden haar tranen.
| |
Voor een boos jongetje
door Albertine Smulders. Zal ik je heel mooie sprookjes vertellen?
Als je maar eventjes stil wilde zijn,
Gaf ik je rozen en bonte kapellen,
Bramen nog warm van den zonneschijn.
Wil je niet mee: waar de vogeltjes fluiten,
Kevertjes gonzen door 't wuivende gras,
En met de zachtwitte schaapjes daarbuiten
Meedart'len of je een lammetje was?
Zal ik je traantjes weer weg moeten strijken?
Koppig klein ventje, dat dwingt om de maan.
Als je haar even dichtbij kon bekijken,
Zou je ze stil in de lucht laten staan!
|
|