Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtste hoofdstuk. Het Negerhollandsch.Hoewel de Deensche Antillen, St. Thomas, St. Jan en St. Croix, als men een kortstondige vestiging op het laatste eiland uitzondert, nooit aan Nederland hebben behoord, heeft onze taal toch, juist als de Franschen op Trinidad, er eeuwenlang een overwegenden invloed uitgeoefend, wijl ze hoewel onder Engelsch en Deensch bestuur, in hoofdzaak door Nederlanders zijn gekoloniseerd. De bijzonderheden hierover, in-zoover bekend, kan de belangstellende nalezen bij D.C. Hesseling: Het Negerhollands der Deense Antillen, Leiden 1905, en H. Schuchardt: Zum Negerhöllandischen von St. Thomas. Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. Dl. 32 blz. 123 vlgd. Deze Nederlanders moeten vooral Zeeuwen en West-Vlamingen geweest zijn. Dit weten wij ten eerste uit historische gegevens, maar ten tweede blijkt het nog duidelijk uit de taal: Wij treffen hier toch een heele reeks Zeeuwsche woorden als kachel voor veulen, kot voor hoenderhok, hoffie voor tuintje, schuif voor lade, Dissendag voor Dinsdag, wachten voor veehoeden, joe voor jij, ons voor wij enz. Juist als in het Zeeuwsch is tijden: tiden; blij: bli; wijn: wien; wijs: wies; arm: erm; schotel: skuttel, skittel; zacht: socht; bloem: blom; sleutel: sleuter. De ui was aanvankelijk uu gelijk in 't Zeeuwsch, maar deze werd in den mond der negers tot ie, zoo buik: biek; duif: diefje; schuim: skiem. De enkele woorden die in 't Zeeuwsch geen uu maar ui vertoonen, hebben die ook in 't Negerhollandsch, b.v. ruilen, fluit, lui. Maar voor huis, kruis en luis komen juist als hier en daar in 't Zeeuwsch nog, hoes, kroes en loes voor. Met het West-Vlaamsch deelt het Negerhollandsch de voornaamwoorden gijnder, sijnder in den vorm jender en sender, de overgang van eu tot e, b.v. in heuvel: hevel; heup: heep; beurt: beert, enz., verder de uitspraak der sch- als sk- in schande: skande; gevangenschap: gevangenskap; schotel: skuttel enz., en eindelijk den overgang van -cht- in -st- b.v. achter: aster; dichtebij: diestebie, en andere. Die oude Nederlandsche kolonisten brachten op die eilanden nu verder als plantagearbeiders een groote menigte Afrikaansche negerslaven mee. Deze kwamen uit het Bantoe- en het Soedangebied, en in hun mond werd nu het Zeeuwsch ten eenen male gecreoliseerd. De blanken namen later van lieverlede dat Creoolsch over, hoewel het bij hen toch weer vaak een beetje meer naar den kant van de Nederlandsche boekentaal werd verschoven. Dit is dan ook de belangrijkste zijde aan de studie van dit thans reeds bijna geheel uitgestorven slavenidioom, dat als taalgroep wel nooit eenigen invloed op het algemeen Nederlandsch heeft uitgeoefend. Wij kennen deze taal vooral uit de geschriften der Herrnhutter-zendelingen, die onder deze slaven het Christendom hebben gepredikt, en uit eenige boekjes van Deensche predikanten, die er de Luthersche Deensche kerk bedienden, maar zich blijkens hun geschriften ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lot der negers hebben aangetrokken. De eerste gebruiken de Nederlandsche, de laatste de Deensche spelling, zoodat wij hun u als oe (behalve in vreemde namen), y als u; ae, ue, ye als aa, oe en uu; v als f; qv als kw moeten uitspreken. In navolging van Hesseling en P.J. du Toit zal ik nu vooral trachten te wijzen op de punten van overeenkomst in het Negerhollandsch met het Afrikaansch. Daaruit zal ten 1ste opnieuw blijken, dat alle twee zijn voortgekomen uit onze volks- en zeemanstaal der 17de eeuw, maar aan beide toch niet juist hetzelfde Nederlandsche dialect ten grondslag ligt, ten 2de dat het Afrikaansch op den weg der Creoliseering nog niet zoover is voortgeschreden als het Negerhollandsch, en dus ook veel dichter bij het Beschaafd-Nederlandsch staat, ten 3de dat een rechtstreeksche invloed van 't Afrikaansch op 't Negerhollandsch door importatie van slaven niet onwaarschijnlijk is. Ten eerste komen Afrikaansch en Negerhollandsch overeen in eenige echt-Creoolsche klankovergangen, als de vereenvoudiging van moeilijke of gecombineerde medeklinkers: tand: tan, opbranden: bran op, brandmier: branmi, vast: vass, jaloers: jaloes, gesp: gessep, wortel: wolter, groei: goeri, volk: folluk, morgen: morruk, biljart: billiar, al te veel: attofel, absens: assens, enz. De -g verandert in j of valt uit na een e, dus weg: wej, wei, wee; leggen, leg: lee; zeggen, zeg: zee; tegen: tee; de ch wordt k in lichaam: likam, verloochenen: looken, huichelaar: hyklar, ach: ak; vechten wordt vekkete, ambacht: ambakt. Sch- verandert in sk-. Ik noem dezen overgang ook hierbij omdat het niet zeker is of hij aan de blanken of aan de negers moet geweten worden. Verder gaan ook hier de woorden graag op open lettergrepen uit, zoo maar: ma, voor: fo, allegaar: alga, waar: wa, mager: mage, boven: bobo, op: hoppo, oog: hogo, krab: krabbo, feest: feesa, rat: rotto, donker: doenkoe, hoender: hoendoe, groot: grooto, voet: voeti, doek: doeko of doeki (misschien dat hierbij de vormen op -i der Nederlandsche deminutieven van invloed geweest zijn), sal: sa, hab: ha, plek: ple. 2o. Voor den woordenschat ontleen ik aan P.J. du Toit een vergelijkend woordenlijstje, men lette opde vaak Deensche spelling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer vele dezer woorden komen ook in dezelfde of dergelijke beteekenissen in het Hollandsch-Zeeuwsch der 17de eeuw voor; waar 't Negerhollandsch en Afrikaansch beide in dezelfde richting afwijken, mogen wij gerust aannemen, dat deze bijzonderheden door slaven van Zuid-Afrika naar de Antillen zijn overgebracht. 3o. Juist als andere Creoolsche talen wart het Negerhollandsch de verschillende rededeelen dooreen. Zelfstandige naamwoorden fungeeren als werkwoorden: een Lazarus siek ha knie voor hem. Rahel traan over si kinders. Twee sal mola (molen = malen) mit malkander. Joe kan skoon mi (reinigen); als bijvoeg. naamwoorden: Skaem hem bin: hij schaamt zich. Mie bin skaem for beedel. Een vlikvlooj tong; die blink kleeren, mi ben een bederf kind, enz. Ook bijwoorden worden als werkwoord gebruikt: Niet een volk steek op een keers en tue (toe) die mit een vat. Mie mut hoppo nunu: ik moet dadelijk opstaan, enz. Werkwoorden treden op als substantieven: Mie wil hab een nyw kleet (kan een broek, rok of kamisool zijn), kleed is hier dus kleeden of kleeding. 4o. Evenals het Afrikaansch heeft in het Negerhollandsch het bepalend lidwoord slechts één enkelen onverbuigbaren vorm. Het kent geen geslacht. 5o. De Genetief wordt in het Negerhollandsch en Afrikaansch steeds door fan, of sie (zijn) omschreven: Die Heer sie Engel, die vrow sie hus. 6o. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afrikaansch en het Hoog-Negerhollandsch der blanken komen verder overeen in de meervoudsvormen op -e(n) en -s, met meer voorliefde voor den laatste, en beide vertoonen dientengevolge ook den dubbelen meervoudsvorm op -ens: vrouwens, enz. Ook hier vermijdt men graag de klankwisseling in het meervoud. Skip: skippe, hol: hollen, God: Godten. Overigens wordt in het Laag-Negerhollandsch der slaven het meervoud gewoonlijk zelfs niet uitgedrukt, of juist als in het Hottentot-Afrikaansch door toevoeging van het meervoudig persoonlijk voornw. van den 3den persoon: sender of bij personen: hellie. Die radies sender: de radijzen, mie twee kint sender, die meester sie skuen sender. 7o. Worden in het Afrikaansch de attributieve bijvoeglijke naamwoorden zonder eenige regelmaat, nu eens mèt, dan eens zonder ə-uitgang gebruikt; in het Negerhollandsch heeft het adjectief een onveranderlijken vorm. In het Laag-Negerhollandsch der kleurlingen wordt dit zelfs op de zelfstandig gebruikte adjectieven uitgestrekt: die heilig geest, wild honing, een lam: een lamme, een blind: een blinde, mie naest: mijn naaste. 8o. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: mi, joe, (h)em, ons of wellie, jender of jellie, sender of sellie. 9o. Het betrekkelijk vrnw. die heeft in beide talen als Genetief ‘wie syn, wie sie’, b.v. Johannes wie sie kop hem ha ka lastaen kap af. Afrikaansch: die man wie sijn frou siek is. 10o. Als vragend voornw. komt naast wat ook wagoed voor, wel het beste bewijs dat het Afrikaansch ook rechtstreeks op het Negerhollandsch moet ingewerkt hebben. 11o. Noch het omgangs-Afrikaansch noch het Negerhollandsch kennen een echt wederkeerig vrnw. 12o. Verschillende onbepaalde voornaamwoorden komen in beide talen overeen; b.v. partie, partij: sommige; een: iemand; niet een, nie een: niemand. 13o. Met uitzondering van ‘zijn’ dat twee vormen heeft: ben en wees, hebben alle werkwoorden slechts één onveranderlijken vorm. Van sterke vervoeging is geen spoor meer aanwezig. Gelijk men zich herinnert, is het Afrikaansch hierin nog niet zoo ver gevorderd. 14o. Een passief bestaat niet in het Laag-Negerhollandsch. Een zin uit de hoogere taal als: Die kinders van die koningrik sal word uitgegooyt na die buttenste dusternis, luidt dus bij de negers: Die kinders van die rik, sellie sal gooy sender na die byttenste dysternis. ‘Sender’ slaat hier op kinderen, en ‘sellie’ beteekent hier ‘men’, onbepaald meerv. subject. Op dezelfde wijze is zoowel in de Soedantalen als het Baree in Midden-Celebes en in het Italokeltisch, het echte Passivum ontstaan: door een onbepaald meervoudig pronomen achter een actieven verbaalvorm te zetten. De r-uitgang van 't Latijn en Keltisch is de Sanskrit-pluraal op -ur. 14o. De wijzen en tijden van het werkwoord drukt het Negerhollandsch door een soort partikelachtige hulp werkwoorden uit, volkomen gelijkend op-, maar veel weliger ontwikkeld dan die, welke het Afrikaansch aan het Hottentotsch en Boschjesmansch ontleende. Meinhof heeft er reeds meermalen op gewezen dat de boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het Afrikaansch behandelde Nama-verbaalcompositie juist op dezelfde wijze in het Ewe en verwante Soedantalen voorkomt, Zie D. Westermann: Grammatik der Ewe-Sprache, Berlin 1907, en D. Westermann: Die Sudansprachen, Hamburg 1911, blz. 63 vlgd. alleen met dit verschil dat het Ewe, Tsji, Ga, Yoroeba en Efik deze samenstellingen met frequent voorkomende leden analogisch verder ontwikkeld hebben tot een vast Modus en Tempus-systeem. Het Futurum wordt uitgedrukt door samenstelling met een ww. dat komen beduidt. Het Perfectum met een ww. dat voleindigen of afmaken beteekent. De Habitualis wordt uitgedrukt door samenstelling met een ww. blijven. De Durativus met een ww. zijn. Welnu, daaraan beantwoordt het Negerhollandsch bijna volkomen. Wat in het Hottentot- en Grikwa-Afrikaansch met ‘lê (leggen) stan, loop, anhou’, min of meer accidenteel optreedt, wordt hier een vast stelsel. Van leggen komt ook hier le voor in duratieve Praesens-beteekenis: mi le loop, joe le kik: ligt te kijken, ziet voortdurend; em le slaap: hij slaapt, ons le werk: wij werken. Het spreekt vanzelf dat in de Hoog-Creoolsche teksten van Europeanen deze fijne beteekenis-nuance niet altijd evengoed tot haar recht komt. Van loopen komt lo, de partikel voor 't spoedig ophanden zijnde Futurum: Em lo kom: hij zal spoedig komen. For lo slaap: om te gaan slapen. Milo-lo na taphus: ik ga onmiddellijk naar stad. Van zullen kwam sal of sa in de beteekenis van een verwijderd Futurum. Mie sa maek die na Ju sin: Ik zal het naar uw zin maken. Na wa mie sa krieg Naej-sie: Waar zal ik naaizij krijgen. Vraeg mie Vrou, hem sa gief Ju: vraag het aan m'n vrouw, zij zal het je geven. Van 't Spaansche ‘haber’ komt zoowel in 't Papiëmentsch als in 't Negerhollandsch de verbaalpartikel (h)a(b), waarmee een verleden tijd gevormd wordt. Jellie almael ha speel: hebben jullie allemaal gespeeld? Da wie ha win: wie heeft gewonnen? Mie ha wees sik: ik ben ziek geweest. Van Spaansch ‘acaber’; eindigen, voltooien komt kaba: gedaan, en dit wordt weer verkort tot de verbaalpartikel ka, dat een handeling aanduidt die in 't verleden is voltooid en waaruit een tegenwoordige toestand het gevolg is (Grieksch Perfectum). Die pampuen no ka rip: is niet gerijpt. Die vier ka yt: Het vuur is uitgegaan. Sie Bruer ka seg mie: zijn broer heeft het me gezegd. Mie no gloof, sender ka beloof nogal: ik geloof niet dat ze al verloofd zijn. Nu worden verder deze verbaalpartikels nog gecombineerd tot allerlei samengestelde functies, waarvan echter alleen ‘(h)a sal’ en ‘ha ka’ druk in gebruik zijn voor de Voorwaardelijke Wijs en het Plusquamperfectum. 15o. Afrikaansch en Negerhollandsch gebruiken voor ‘te paard, te voet: mee, met. Afr.: ek het met die foet sam gekom, ik het met die pêrd (trijn, kar) sam gekom. Negerh.: mi sal loop mee voet, mee kawai (te paard). 16o. Ten slotte komt het Negerhollandsch in de syntaxis opvallend met het Kleurlingen-Afrikaansch overeen: geen of weinig gebruik van het lidwoord, weglating van het voegwoord ‘dat’ en het betrekkelijk voornaamwoord, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de relatiefzin een eigen onderwerp heeft; de herhaling ter emphase, en last not least de woordschikking. Ook hier komt altijd het onderwerp voor het werkwoord, en is er zoo goed als nooit spraak van inversie: Die man die ka kik ons: de man die ons gezien heeft. De man (die) ons ka kik: de man dien wij gezien hebben. Voor wat joe loop wee: waarom ga je weg? De verbaalpartikels van tijd en wijze staan altijd vlak voor het werkwoord. Ook sommige adverbia van analoge beteekenis kunnen vlak voor het werkwoord staan. Nederlandsche werkwoorden met scheidbare voorvoegsels samengesteld, hebben in het Negerhollandsch het praeverbium steeds achter zich: Mi sa due an mi rok. Aster hem ha ka sit neer: toen hij neergezeten was. Tusschen bijzinnen en hoofdzinnen is geen verschil van woordschikking: Mi verkoop die kawaj gauw. As mi verkoop die kawaj gauw, enz. Eindelijk heeft het Negerhollandsch ook een afkeer van onderschikking en tracht het alles in nevengeschikte zinnen te ordenen: Wat jullie wil giev mie? en mie sal verraedt hem na jender: Wat wilt gij mij geven, als ik hem aan u overlever? Ik geloof, dat uit al deze punten van overeenkomst, behalve de bovengenoemde redenen, nog geen andere diepere, misschien de allerdiepste oorzaak kan worden afgeleid: dat zoowel het kleurlingen-Afrikaansch als het Negerhollandsch ten slotte heel en al berusten op een Oer-Afrikaansche ‘innerliche Sprachform’. De diepe gelijkenissen door Carl Meinhof in de meest uiteenloopende talen van Afrika ontdekt, springen ons bijna alle ook hier in het oog. Een neger kan zijn land verlaten, zijn heele beschaving veranderen, op z'n Europeesch gekleed gaan, tot het Christendom bekeeren, ja een moderne geleerde, een sociale held of mystieke heilige worden, maar z'n negergedachten opgeven kan hij tot nu toe niet. Hij behoort en zal blijven behooren tot een heel andere cultuursfeer dan de West-Europeesche, en nog eeuwen zullen moeten voorbijgaan, eer de met het verkeer proportioneel aanwassende assimilatiekracht ook deze allerdiepste zielegroeven zal hebben uitgewischt en gladgemaakt. Ik laat hier nu eenige teksten volgen. Eerst een heele reeks spreekwoorden en gesprekzinnetjes uit het Laag-Creoolsch van ao 1881 en ao 1770, en een brief uit 1883. Dan een stuk uit de Deensche Evangelievertaling, door inboorlingen geschreven, met den Afrikaanschen tekst van S.J. du Toit ernaast. En eindelijk een proeve uit de Hoog-Creoolsche min of meer kunstmatige Evangelievertaling der Herrnhutters, ter vergelijking met de meer natuurlijk-eenvoudige der Denen. Maar ook deze laatste onderscheidt zich nog van de Laag-Creoolsche omgangstaal door ingewikkelder zinbouw, en Europeesch-grammaticale denkgewoonten, vooral b.v. in het gebruik van den lijdenden vorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spreekwoorden en zegswijzen
|
Kakerlaker no ha bestel na hundu sji cot. | Kakkerlakken hebben niets te maken in 't kippehok. Wie zich met een anders zaken bemoeit loopt in zijn ongeluk. |
Hundu suk makutu, makutu tu him. | De kip zoekt de mand, en de mand sluit zich over haar (houdt haar gevangen). |
Mi pad long, geambó drog na sji boom. | Mijn weg is lang, de geambo verdroogt op zijn boom. |
Blau diffie seg: wen regen caba, mi sal bau mi eigen hus. | De blauwe duif [een vogel die geen eigen nest maakt] zegt: als de regen voorbij is, zal ik mijn eigen huis bouwen. |
Pobre folluk no fo ha hart bran. | Arme mensen moeten geen warm hart hebben. |
Hundu seg: mi kan sweer for mi eju, ma no fo mi kikinsji. | De kip zegt: ik kan zweren [instaan] voor mijn ei, maar niet voor mijn kuiken. |
Na guj hart mak cabrita sji gat bin nabitti. | Haar goede hart maakt dat het achterste van de geit naar buiten staat. |
Pobre no bin fraj. | Arm is niet goed. |
Wanneer de wind ris, dan ju fo kik hundu sji gat. | Als de wind opsteekt kan je 't achterste van de kip zien. |
Na groot geest mak crabbo no ha kop. | Zijn grote geest maakt dat de krab geen kop heeft. |
Wanneer tjekké sji flegen ha breek, dan him suk fo how geselskap mit hundu. | Wanneer 't paarlhoen zijn vleugel gebroken is, zoekt het de kip gezelschap te houden. |
Cocro no bang Slang, Slang no bang cocro. | De krokodil is niet bang voor de slang, en de slang is niet bang voor de krokodil. |
Water kok fo fes, fes no weet. | 't Water kookt voor de vis, maar de vis weet het niet. |
Kuj sji horn noit sal ben swar for him drag. | De hoorn van de koe zal voor haar nooit te zwaar zijn om te dragen. |
Bergi mit bergi no kan tek, ma twee mens sal tek. | De ene berg komt met de andere berg niet in aanraking, maar twee mensen wel. |
Mata mumma, du die before die kint, him sal jeet; ma mata kint, du die before mumma, him no sal jeet, him sal kris. | Dood de moeder en zet haar aan het kind voor, dan zal het haar opeten; maar dood het kind en zet het aan de moeder voor, dan zal zij het niet opeten, zij zal schreien. |
Wat ple ju bottle bin, mi glas bin. | Waar jouw fles is, is mijn glas. |
Een man dodt, een ander man brod. | De ene zijn dood is de ander zijn brood. |
Ekke man suk sji eigen wif. | Elke man zoekt zijn eigen vrouw. |
Man dodt, beesjeet (beesjes-eet = voedergras) gurri na sji door. | Wanneer iemand dood is, groeit er gras voor zijn deur. |
No fordimak pussje wander him fang rotter. | Niet omdat de poes rondloopt vangt ze ratten. |
Crabbo no wander, him no kom fet; as him wander attofel, him sal loop na pot. | Wanneer de krab niet rondloopt wordt hij niet vet; als hij te veel rondloopt, loopt hij in de pot. |
Samenspraak.
Morruk, cabé, huso ju be die frufru? | Goeie morgen, kameraad, hoe gaat 't van ochtend? |
Dank, mi be fraj. | Dankje, ik ben wel. |
Huso ju slaap dunko? Ju ka drum enista fraj? | Hoe heb je van nacht geslapen? Heb je wat moois gedroomd? |
Mi no ha slaap fraj, mi ha ha pin na mi tan, ma die fru die be mussie better, dank God. | Ik heb niet goed geslapen, ik heb kiespijn gehad, maar van ochtend is 't, Goddank, veel beter. |
Ju aht to fo loop na die doctor fo trek die ta na bitte. | Je moest na de dokter gaan om de kies te laten trekken. |
Mi addu wak bitzji meer, fo kik as die tan sal pin mi weeran, dan mi sal loop fo trek die. | Ik wacht liever nog een beetje om te zien of de kies me weer pijn zal doen; dan zal ik hem gaan laten trekken. |
Wat ju sal jeet fo frukost van dag? | Wat eet je vandaag als ontbijt? |
Mi sal ha stof fleis mit bateta en dan ene kominsje te. | Ik krijg gestoofd vlees met aardappelen en een kommetje tee. |
Cabé Meria, ju loop na ju grun fo lo peck geambo en dig bateta? | Kameraad Meria (?), ga je naar je akker om geambo te plukken en bataten te rooien? |
Die pampun no ka rip nungal, te die manskin ful. Die peterselje no bin fraj nungal fo snie. | De pompoenen zijn onrijp, totdat het volle maan is. De peterselie is nog niet goed om te snijden. |
Huso die beest lo kom an? | Hoe komt het vee aan? |
Die how cuj bin fol, en sal gaw ha calluf. Die boricka ka marro en calo over die bergi; mi ka stier die jung fo lo lang die. Die farki bin na cot, mi lolo suk batetatow fo jeet fo die. Een cuj ka kom over di barcad en ka destroi alga die jung plantsoon; wen mi fang die mi sal drag die na fort, mak die eigenaer betal. Mi lolo na taphus, mi lolo suk stekki sowed gut fo mi goj na pot. | De koe is drachtig en zal gauw een kalf krijgen. De ezelin is er van door en holt over de berg(en); ik heb de jongen gestuurd om haar te vangen. De varkens zijn in 't hok, ik ga batatewortels zoeken tot voedsel voor ze. Een koe is over de afscheiding gekomen en heeft 't hele jonge plantsoen vernield; als ik haar pak zal ik haar naar het fort meenemen, en de eigenaar laten betalen. Ik ga naar stad om een stuk pekelvlees te halen om in de pot te doen. |
Wat ju sal ha fo dinner? | Wat krijg je voor middagmaal? |
Mi no weet, mi wel bak fes mit bak banana; wen mi no ka ha ander, mi jeet sowed gut mit funchi. | Ik weet het niet, ik houd van gebakken vis met gebakken bananen; als ik niet anders kan krijgen, eet ik pekelvlees met meelspijs. |
Mi wonder, as di ha eniste nyw na taphus; mi mankee loop fo weet die nyw, as mi kom na plantaj; fordimak we ha werk fo du na plantaj. Wi ha fo loop na camina fo lo plant die sukustok. | Ik ben benieuwd of er wat nieuws is in stad; want als we op de plantage komen moeten we lopen om nieuws te horen; want we hebben werk te doen op de plantage. We moeten naar 't veld gaan om het suikerriet te planten. |
Ma biren, di pot lo brau. | Maar buurman, de pot kookt over. |
Du die na grun te mi hoppo. Mi lo prat mit di mester, ma mi sal kom kik na di miselluf. | Zet hem op de grond tot ik op ben (?). Ik ben aan 't praten met de meester, maar ik zal er zelf naar komen kijken. |
Mi sal groot te asteran mi sal kom weeren. | Ik zal (je) groeten tot ik terug zal komen. |
Adios. | Goeien dag. |
Spreekwoorden en zegswijzen
naar G.G. Salikath: Grammatica over det Creolske Sprog. Kopenhagen 1770, met vertaling van Hesseling.
Pampuen no kan parie Kalbas. | De pompoen kan geen kalebas voortbrengen. De appel valt niet ver van de boom. |
Branmier val na Malassie, da sut hem ha vind. | De mier valt in de molasse, omdat ze die zoet vond. Hij krijgt zijn verdiende loon. |
Hunder weet sie Nest. | De kip kent haar nest. Hij kent zich zelf. |
Hunder wil si Kikkentje alteveel. | De kip houdt veel van haar kuiken. Hij houdt veel van zijn kinderen. |
Mie bin pover Kakelak, mie no hab Regt na Hunderkot. | Ik ben een arme kakkerlak, voor mij is geen recht in 't kippehok. Ik moet lijden voor mijn armoede. |
Hogo no hab Deer. | 't Oog heeft geen deur. Ik kan er niets aan doen dat ik 't zie. |
Leelik Volk hab fraej gut. | Lelike mensen hebben mooie dingen. De slechten gaat het goed in de wereld. |
Mie jammer Ju tee mie kries Ju, tee mie neem Steen veeg mie Hogo. | Ik heb zoo'n medelijden met u dat (eig.totdat) ik om u schrei, dat ik een steen neem om mijn oog af te drogen. |
Hont hab vier Vut, no kan loop twee Pat. | De hond heeft vier poten, maar kan geen twee wegen lopen. Ik kan maar één ding tegelijk doen. |
As Ju no ha loop na Krabbo Gat, Ju no sa hoor Krabbo Nyws. | Als je niet naar 't hol van de krab was gegaan, zou je niet het nieuws van de krab gehoord hebben. Nieuwsgierigen krijgen genoeg te horen (meer dan hun lief is). |
As Ju suk gut, gut sa due Ju. | Zoals jij iets behandelt, zal dat voorwerp jou behandelen. |
As pover Volk doot, Guwerneer no hoor, as rik Volk dood, Guwerneer ka hoor. | Als arme mensen sterven, hoort de Goeverneur het niet; als rijke mensen sterven heeft de Goeverneur het (al) gehoord. De arme is niet in tel, wel de rijke. |
No na eenmael alleen Man kan suk Wief. | Een man kan niet bij de eerste poging een vrouw krijgen. Hij berust niet bij de eerste weigering. |
Één vinger no kan vang Lues. | Één vinger kan geen luizen vangen. Ik heb hulp nodig. |
As Ju no kan krieg Kaneel neem Mapua. | Als je geen kaneel kunt krijgen, neem dan mapua. Neem wat je krijgen kunt. |
As Ju no ha kik mie, Ju no sa weet mie ha kik Ju? | Als je mij (nog) niet gezien hebt, zou je dan niet weten dat ik jou (wel) heb gezien? Waarom sta je me aan te gapen? |
Altit Ju praet qwaet na bobo sie Kop. | Je spreekt altijd kwaad van hem. |
Als die Vier ka yt, klein Kint le jump na die Hassesje. | Als 't vuur uit is, springt een klein kind over de as. Ze doen [nu met hem?] wat ze willen. |
As Pussie ka slaep, Rotto le kurrie na Vluer. | Als de kat in slaap is gevallen, lopen de ratten over de vloer. |
As Volk ka qwaet na Ju, sender gief Ju Makut for tap Water. | Als de mensen boos op je zijn, geven ze je een mand om water in te halen. Je vijanden zullen wel iets vinden om zich op je te wreken. |
Twee Hont vekkete voor een Been. | Twee honden vechten om één been. Twee mensen willen hetzelfde hebben. |
Twee slem no kan kook Boontje na een Pot. | Twee slimme mensen kunnen niet bonen koken in dezelfde pot. De ene raaf pikt de andere zijn oog niet uit. |
Finger seg Ju, no seg mie. | De vinger zegt ‘jij’, en niet ‘ik’. Niemand zoekt de schuld bij zich zelf. |
Hangman no sa verloor sie Regt. | De beul zal zijn recht niet verliezen. Wie aan de galg moet verdrinkt niet. |
Diefman no betrou sie Maet draeg groot Sak. | De dief vertrouwt niet dat zijn maat een grote zak draagt. De ene schurk vertrouwt de andere niet. |
Hem no kan help, da sie hou sik die bin. | Hij kan 't niet helpen, dat is zijn oude kwaal. Dat is zo zijn manier van doen. |
Da no eenmaal Volk kan snie Haer, Haer sa gruj weeran. | Een mens kan zijn haar niet maar eens laten knippen, 't haar groeit op nieuw. Dat zal nog wel eens weer gebeuren. |
Katje no vraeg na Diffie, Diffie no vraeg na Katje. | De kat vraagt niet naar de duif en de duif niet naar de kat. Ze houden niet van elkander. |
Als Kukkuba vlieg, hem weet na welk Boom hem sa vlieg. | Als de kukkubak vliegt, weet hij naar welke boom hij zal vliegen. De kraai weet op welke zeug hij gaat zitten. (Deens spreekw. = hij weet wel wat hij doet). |
Makaku weet na wat Boom hem sa klem. | De makaku weet op welke boom hij zal klimmen. Hij weet wel wat hij doet. |
Die gut kan due Stok, kan due Tou. | Iets dat een stok kan treffen, kan ook een touw treffen (?). Dat kan u ook overkomen. |
Die gut bin Slang Bik, bin na Kakketis Bik ook al. | Wat in de buik van de slang is, is ook in de buik van de hagedis. Zoals jij het meent, zo meen ik het ook. |
Pover Volk no mut hab wil. | Arme mensen moeten geen wil hebben. |
Sie Boja ka draej Steen. | Zijn beschermgeest is een steen geworden, 't Geluk heeft hem de rug gekeerd. |
Gras no le gruj na sie Door. | Er groeit geen gras voor zijn deur. Iedereen valt hem lastig. |
Gras le gruj na Dootman sie Door. | Voor 't huis van een gestorven man groeit gras. Niemand bekommert zich om weduwen en wezen. |
Ju Mont sa koop Kabaj for Ju rie. | Je mond zal een paard voor je koopen om op te rijden. Je zal voordeel hebben van je gebabbel. |
Mie Mont ha slip. | Mijn mond is uitgegleden. Ik heb me verpraat. |
Ju suk for pik Haer na mie Nees. | Je probeert haar uit mijn neus te trekken. Je wilt me bij de neus nemen. |
As mie Hogo tengel mit sie Hogo. | Als mijn oog zich verwart met zijn oog. Als ik hem werkelik zie. |
Hem bin sender Funje Pot. | Hij is hun pot met meelspijs. (hij moet hun bijlichten?) |
Ju suk Tant na mie Mont. | Je wil me aan de tand voelen, iets van me te weten komen. Ook de tweede spreekwijs wordt nog heden in Nederland in die zin gebruikt. |
Ju suk for skraep mie Tong. | Je wil me aan de tand voelen, iets van me te weten komen. Ook de tweede spreekwijs wordt nog heden in Nederland in die zin gebruikt. |
Samenspraak tusschen twee slaven.
Uit dezelfde bron.
Dag, Carabeer! | Goeien dag, reiskameraad! |
Dag, wat ju le loop? | Goeien dag, waar ga je heen? |
Mie loop na ons Plantaj. | Ik ga naar onze plantage. |
Da wa gut ju sa due daso? | Wat zal je daar doen? |
Mie sa seg na die Meesterknegt for lastaen maek Jeet klaer. | Ik zal aan de meesterknecht zeggen dat hij het eten laat klaar maken. |
Ju Meester le loop na Plantaj? | Gaat je meester naar de plantage? |
Ja, en Ju Meester sa rie mit hem. | Ja, en jou meester zal met hem mee rijden. |
Da diemaek mie Meester ka stier mie for hael sie Kabaj, en for lastaen beslae die. | Daarom heeft mijn meester me gestuurd om zijn paard te halen, en om het te laten beslaan. |
Da Ju sa loop mit hem? | Zal je met hem meegaan? |
Neen, mie mut blief na Hus for pas op. | Neen, ik moet thuis blijven om op te passen. |
Dat wie sa loop mit hem? | Wie zal met hem meegaan? |
Die ander Vutbaj. | De andere jongen. |
Mie wens da Ju ha mut loop mit, fordiemaek mie no keer for maek Maet mit die ander. | Ik wou dat jij mee moest gaan, want ik heb geen trek om nader kennis te maken met die andere. |
Adjoe. | Ajuus. |
Samenspraak tusschen moeder en dochter.
Uit dezelfde bron.
Morg, Mama! | Goeie morgen, moeder! |
Morg, mie Kind! | Goeie morgen, me-kind! |
Hueso Mama ka slaap Donker? | Hoe heeft U vannacht geslapen? |
Mie ha slaap fraej. | Ik heb goed geslapen. |
Mie no ha slaap mussie. | Ik heb niet veel geslapen. |
Wa maek? | Waardoor niet? |
Mie klein Butje ha kries die heel Donker. | Mijn broertje heeft de hele nacht gehuild. |
Wat maek hem soo stout? | Waarom was hij zo stout? |
Hem ha hab gue Pin na Tant. | Hij had erge kiespijn. |
Hueso die bin nu? | Hoe is 't er nu mee? |
Da ka kabae. | 't Is over. |
Ja, maer die Koorts no ka lastaen hem heel heel? | Ja, maar heeft de koorts hem niet helemaal verlaten? |
Mie ha denk, ha sa neem blau Blommetje for purgeer. | Ik geloof dat hij ‘blauw-bloem’ had moeten nemen, om te purgeren. |
Hem zeg hem no kan for drink die. | Hij zegt dat hij dat niet drinken kan. |
Gief hem dan Karpat-Olie. | Geef hem dan Karpaatolie. |
Maer wanneer ons sa krieg Tee van Dag? | Maar wanneer krijgen we van daag thee? |
Die Water no ka kook nogal. | 't Water kookt nog niet. |
Die Boterham sender no ka snie? | Zijn de boterhammen niet gesneden? |
Ja, maer die no hab Kaes, en Tata no keer voor Botterham soso. | Ja, maar er is geen kaas en vader houdt niet van een boterham met niets er op. |
Lastaen sender braen van die rook Karang sender. | Laten ze wat gerookte klipvis bakken. |
Kassavie wees meer suet mit die Karang as Broot. | Cassave is bij klipvis lekkerder dan brood. |
Jun bin een Creol vaervaer. | Jij bent een echte Kreoolse. |
Mama, die Tee ka klaer. | Moeder, de tee is klaar. |
Da wa die Melk bin? | Waar is de melk? |
Da die bin. | Hier? |
Hueso, wa die bryen Teekoppie sender bin? | Wat, waar zijn de bruine teekopjes? |
Sender ka breek. | Ze zijn stuk. |
Brief van A. Magens te St. Thomas aan Prof. Hugo Schuchardt
Mi liewe Maester Dokter!
Mi ha dink di beste Manii fo mi fo mak ju ferstann di rekte Manii, di Creol tael pratt, be fo skriff ju na Creol, as faer as mi kan. Mi no weet muschi fan di, bot wa mi weet mi be tofreeden fo skriff. Mi no weet fo spell di wort sender frei, mi be spell di as mi fang di, wanaer mi hoor di follek sender. Mi ka fragg en maenschi fan en how creol familli fo hellep mi, mi ka fragg am na Ingis wa mi mankee fo sae, an am sae mi hosó fo sae na Creol. Na di Manii mi dink mi sa gii ju en frei ferstann fan di tael.
Mi ka probee for krii som buk fan di Creol, bot mi no kan krii meer as een posallem buk fan di jaar aktiin hondert an fii an dertig an een niū testament wa no ha di datum fan di jaar. Mi ha sukk oká di Grammar, wa een fan mi how familli ha skriff, mi no ha krii di nungáel; mi hoop gáw mi sa krii een fo stier na ju. Mi dink ju sa wees blii fo hoor muschi creol wort, so mi sa skriff nu alga di wort sender mi ka fenn.
Wanaer ons hopó na frufru, ons sae ons gebeet; ons was ons lief, caam ons haar, skon ons heele gesekt, foorhof, hogo, naes, munn mi lepp an tann, hoor, kak, tschinn, keel, skowwe mi aerem, hann an finger, bors, big, reggé, hepp, di twee bell, kennii, futto an
taeschiGa naar voetnoot1) sender. Dann ons drook ons lief an du án ons duko. Di frow-follek du án hemeté, dann onder-saya, kowsen mi skūĕn, dann kaputó, benn sen kop mi sen naesduk. Di manfollek sender du án hemeté mi bruk, onderkamsol, dann sen batschi an hutt bo sen kop. Di kleen kinn sender du án sen kleen japon an nae ting ander gutt. - Wanaer ons ka kabá klaet, ons ném ons heet water mi sukku; di man sender ném en sopi. Sender well sopi muschi, sender ném di fan frufru en aster se jeet sen frokóss, wanaer di ka klár. Di frokóss, sender well, be funschi mi féss, an dann sen ném en sopi werán. As ju kik sen well sopi muschi. Sender ném sopi so feel as sen kann fo krii. - As sen kan krii fo jeet, sen been lei fo werrek. Sen well fo geerá an fegeté testen makander. - Disó bé di manii fan leff fan di power follek.
A. Magens.
Waarde doctor,
Ik heb gemeend dat voor mij de beste manier om u de juiste wijze te doen kennen van de Kreoolse taal te spreken is u in het Kreools te schrijven, voor zo ver ik dat kan. Ik weet er niet veel van, maar wat ik weet schrijf ik met genoegen. Ik kan de woorden niet mooi spellen, maar ik spel ze zo als ik ze opvang, wanneer ik mensen hoor. Ik heb een meisje van een oude Kreoolse familie gevraagd mij te helpen; ik heb haar in het Engels gevraagd wat ik niet kon zeggen en zij heeft mij gezegd hoe het in het Kreools te zeggen. Op die manier meen ik dat ik u een mooi begrip zal geven van de taal.
Ik heb geprobeerd enige boeken in het Kreools te krijgen, maar ik kan er niet meer krijgen dan een gezangboek van het jaar 1835, en een Nieuwe Testament zonder jaartal. Ik zocht ook naar de spraakkunst die een van mijn oude familie heeft geschreven; tot nog toe kreeg ik die niet; ik hoop dat ik er gauw een zal krijgen om aan u te sturen.
Ik meen dat u graag veel Kreoolse woorden zult horen; daarom zal ik nu alle woorden schrijven die ik heb gevonden.
Wanneer wij 's morgens opstaan, zeggen wij ons gebed op; wij wassen ons lijf, kammen ons haar, maken ons hele gezicht schoon, voorhoofd, ogen, neus, mond met lippen en tanden, oren, wangen, kin, keel, schouders met armen, handen en vingers, borst, buik, rug, heupen, de twee billen, knieën, voeten en tenen. Dan drogen wij ons lijf af en doen onze kleren aan. De vrouwen doen aan een hemd, een onderrok, kousen met schoenen, dan een jakje en binden hun zakdoek om hun hoofd. De mannen doen aan een hemd en broek, een vest, dan hun buis en (zetten) een hoed op hun hoofd. De kleine kinderen doen hun jurkje aan en niets anders.
Wanneer wij klaar zijn met kleden, nemen we ons warme water met suiker; de mannen nemen een borreltje. Zij houden veel van een borreltje; ze nemen dat 's morgens en nadat ze hun morgeneten gegeten hebben, wanneer dat op is. Het ontbijt waarvan ze houden is meelballen met vis, en dan nemen ze weer een borreltje. Zo als u ziet, houden ze veel van een borreltje. Ze nemen een borreltje zo veel als ze kunnen krijgen. - Als ze eten kunnen krijgen, zijn ze (te) lui om te werken. Ze houden veel van ruzie maken en vechten tegen elkander. Dit is de manier van leven van de arme mensen.
D.C. Hesseling.
Di preek op di Berg. Matth. V.
Jesus leer na bobo die Berg
Afrikaansch van S.J. du Toit: Di Efangeli fòllengs Matteus, Paarl 1895. | Negerhollandsch van ao 1779. Deensche spelling. |
---|---|
1. En toen Hy di gróte troppe mèngse siin, klim Hy di berg op, en nadat Hy gaan sit het, kom syn leerlinge na Hom toe; | 1. Maer diedit Jesus ha kik die Volk, hem ha loop na bobo een Berg; en aster hem ha ka sit neer, die Disciplen ha loop na hem: |
2. En Hy ópen syn mond en Hy leer fer hulle en sè: | 2. En hem ha open sie mond, ha leer sender en ha seg: |
3. Sálig die eenfoudige, want di Koninkryk fan di Hemele is hulle syne! | 3. Saelig bin die geestlig Povers; want die Kooningrik van die Hemel bin van sender. |
4. Sálig di treurende, want hulle sal fertroos worde! | 4. Saelig sellie bin, die treer; want sellie sal wordt vertroost. |
5. Sálig di sagsinnige, want hulle sal di aarde be-ërwe! | 5. Saelig bin die Sagtmuedigen; want sellie sal erv die Aerde. |
6. Sálig di hongerige en dòrstige na di geregtigheid, want hulle sal fersádig worde! | 6. Saelig sellie bin, die honger en dorst nae Geregtigheid; want sellie sal kom vesaedigt. |
7. Sálig di barmhartige, want an hulle sal barmhartigheid bewys worde! | 7. Saelig bin die Barmhertigen, want sellie sal vind Barmhertigheid. |
8. Sálig di reine fan hart, want hulle sal God siin! | 8. Saelig bin die Skoon van Harten, want sellie sal kik Godt. |
9. Sálig di frédeliwende: want hulle sal seuns van God genoem worde! | 9. Saelig bin die Vreedsamen, want sellie sal hiet Kinders van Godt. |
10. Sálig di wat ferfolg geworde is om di geregtigheid ontwil, want die Kóninkryk fan di Hémele is hulle syne. | 10. Saelig sellie bin, die sellie vervolg voor die wille van Geregtigheid; want die Hemelrik bin van sender. |
11. Sálig is julle, as di mèngse fer julle sleg maak, en met leuëngs fer julle uitmaak fer al wat sleg is, om My ontwil! | 11. Saelig jellie bin, als sellie bespot en vervolg jender, en praet allerlej Qwaet tegen jender om die wille van mie, en lieg. |
12. Ferheug fer julle en wees baing bly, want julle loon is groot in di Hémele; want netso het hulle di próféte ferfolg, wat foor julle geléwe het. | 12. Wees blie en verheeg jender, want jender Loon sal wees mussie na binne die Hemel; want soo sellie ka vervolg die Propheeten, die ha wees voor jender. |
13. Julle is di sout fan di aarde. Maar as di sout syn smaak ferloor het, waarmé sal dit dan gesout worde? Dit deug fer niks meer ni as om weg-gegoi en fandi mèngse fertrap te worde. | 13. II. Jellie bin de Sout van die Aerde; maer als die Sout verloor sie Kragt, mit wat ons sal sóut? die no deeg voor niet een gut meer, als for gooj die Wej, en Vonk sal trap na bobo die. |
14. Julle is di lig fan di wèreld. 'n Stad, wat bó op 'n berg lè, kan ni ferborge bly ni. | 14. Jullie bin die Ligt van die Weereld; die Stad, die leg na bobo een Berg no kan for wees onsienlig. |
15. 'n Mèngs steek oek ni 'n lamp an en et set dit onder 'n sképel ni, mar op 'n foetstuk, en dit ferlig almal wat in di huis is. | 15. Volk no steek op een Keers ookal, en set die no onder een Skepel, maer na binne een Kandelaer; soo die giev Ligt voor sender almael; die bin na binne die Hus. |
16. Laat julle lig so skyn foor di mèngse, dat hulle julle goei-ë werke kan sien en fer julle Fáder, wat in di Hèmele is, ferheerlik. | 16. Lastaen jender Ligt skien soo voor die Mensen, dat sellie kik jender gueje Werken en pries jender Vaeder, die bin na binne die Hemel. |
17. Moet-ni dink, dat Ek gekom is, om di Wet en di Próféte te ontbinde ni. Ek is ni gekom om te ontbinde ni, mar om te ferful. | 17. Jellie no mut denk, dat mie ka kom for los die Wet, en die Propheeten; mie no ka kom for los, maer for volkom. |
18. Want, waarlik! Ek sè fer julle, totdat di Hémel en di aarde ferby gegaan is, sal daar fan di Wet ni 'n jota of stippel ferbygaan nie, totdat dit alles gebeur is. | 18. Want, waerwaer mie seg na jender: tee die Hemel en die Aerde vergaen, niet die kleinste Letterookal, of Stippeltje van die Wet sal vergaen, eer almael die gut ka gebeer. |
19. Di man, wat dus een fan di geringste fan di gebóde ontbind, en di mèngse so leer, sal di geringste genoem worde in di Kóninkryk fan di Hémele. | 19. Daerom, die die los een van deese kleinste Geboden en leer die Volk soo, hem sal wordt genaemt die kleinste na die Hemelrik; maer die die due en leer dat, sal wordt genaemt groot na binne die Hemelrik. |
20. Want ek sè fer julle, as julle geregtigheid ni oorfloediger is as fan di Skrifgeleerde en Fariseers ni, sal julle di Kóninkryk fan di Hémele ni inggaan ni. | 20. Want mie seg na jender: as jender Geregtigheid no kom meer beeter, als die van die Skriftgeleerden en Phariseewen, jellie no sal kom na binne die Hemelrik levendag. |
21. Julle het gehoor, dat an di ouë mèngse gesè is: Jy sal ni imand fermoor ni; mar wi 'n moord pleeg, sal gefaar loop by di Règbank. | 21. III. Jellie ka hoor, dat die ha wordt gesegd na die Ouden; ju no sal maek doot, maar die maek doot, sal wees skyldig voor die Regt. |
22. Mar Ek sè an julle, dat elkeen wat op syn broer toornig worde, sal gefaar loop by di Règbank; en wi fer syn broer sè: Raka! di sal gefaar loop by di Gróte Raad; en wi sè: jou dwaas! di sal gefaar loop tot in di Helse Fuur. | 22. Maer mie seg na jender, dat elk een, die bin qvaed na sie Bruder voor soosoo, sal wees skyldig voor die Regt; maer die seg na sie Bruder: Raka! sal wees skyldig voor die Raed: maer die seg: ju Sot; sal wees skyldig na die Vier van die Hel. |
23. As jy dan jou offerande by di altaar breng en daar gedagte kry, dat jou broer iits teen jou het, - | 23. Daerom, als ju offer ju Gaev na bobo die Altar, en denk op daer, dat ju Bruder hab een gut tegen ju. |
24. laat jou offerande daar foor di altaar bly, en gaan eers, maak af met jou broer, en kom dan en offer jou offerande. | 24. Soo lastaen ju Gaev bliev voor die Altar en loop heen for maek Maet mit ju Bruder eerst en kom asteran en offer ju Gaev. |
25. Maak gou-gou af met jou teenpartij, so lank as jy nog met hom op di pad is, dat di teenparty jou ni altemit an di regter oorgé ni, en di regter jou an di kòngstáwel oorgé en jy in di tronk gegoi worde ni. | 25. Wees gewillig for maek op gaw mit ju Tegenpartie, soolang ju bin mit hem na die Pad nogal; dat ju Tegenpartie no sal leever ju over na die Regter, en die Regter sal leever ju over na die Dienaer, en sellie sal gooj ju na binne die Gevangnis. |
26. Waarlik! Ek sè fer jou, jy sal daar ni uitkom ni, foor jy di laaste oortji betaal het ni. | 26. Waerwaer mie seg na ju: ju no sal kom yt van daesoo, eer ju ka betael die leste Penning. |
Mattheus die 13 Capittel.
Laag- en Hoog-Negerhollandsch ao 1779, ao 1802.
Vertaald door inboorlingen onder toezicht der Denen. | Vertaald door Duitsche Herrnhutters. |
---|---|
1. Maer na die selve Dag Jesus ha loop yt die Hus, en ha set sie neer na die See. | 1. Na dieselvde Dag Jesus a loop ut van die Hoes, en a set neer na Sie van die See. |
2. En veel Volk ha vergaeder na hem, soo dat hem ha loop na binne een Skip, en ha sit; en die Volk almael ha staen na die Seekant. | 2. En moeschi Volk a kom malkander na Em, soo dat Em a stap nabinne een Skip, en a set; en allemaal Volk a staan na die Wal. |
3. En hem ha praet gu na sender door Gliknissen, en ha seg: een Saejer ha loop yt for saej. | 3. En Em a spreek na sender veel en meenig Dingen door Gliknissen, en a see: Kik, een Saayer a loop ut vor saay. |
4. En dietit hem ha saey som ha val na die Pad; en die Voglen ha kom, en ha jeet die op. | 4. En toen Em a saay, da som (van die Saad) a vall na die Pad, en die Vogels a kom, en a jeet die op. |
5. Maer som ha val na steenagtig Land, die die no ha hab mussie Grond; en die ha gruej gu gaw, diemaek die no ha hab diep Grond. | 5. Som a vall na die Steen-Grond, maar die no a hab veel Aarde; en a kom gauw op, voordaarom, dat die no a hab Diepte van Aarde. |
6. Maer dietit die Son ka hoppo, die ha skruej wej; en diemaek die no ha hab Wortel, die ha droog wej. | 6. Maar toen die Son a kom op, soo die a bran, en derwil die no a hab Wolter, soo die a droog wee. |
7. Maer som ha val tyssen die Doornen; en die Doornen ha gruej op, en ha tjook die, dat die ha doot. | 7. Som a vall tuschen die Doornen; en die Doornen a groey op, en a verstik die. |
8. Maer som ha val na gued Land, en ha draeg Vrygt, som honderd voud, maer som sestig voud, maer som dertig voud. | 8. Som a vall na een goeje Grond, en a breng Vrucht, som hondertvoudig, som sestigvoudig, en som dertigvoudig. |
9. Die hab Oor for hoor, hem hoor! | 9. Wie hab Ooren voor hoor, die hoor. |
10. En die Disciplen ha loop na hem, en ha seg na hem: watmaek ju praet na sender door Gliknissen? | 10. En die Jungers a kom na Em, en a see: Voorwaarom Joe spreek door Gliknissen na sender? |
11. Maer hem ha antwoordt, en ha seg na sender: Voordiemaek die ka giev na jender for verstaen die Geheimnissen van die Hemelrik, maer die no ka giev na sender. | 11. Em a antwoord, en a see: Na jender die ben gegeven vor weet die Verborgenheid van die Koningrik van die Hemel; maar na deese die no ben gegeven. |
12. Want wie hab, sellie sal giev na hem, dat hem sal hab over mussie; maer die no hab, van hem sellie sal neem wej, wat hem hab. | 12. Want wie hab, na em word gegeven, dat em hab in Overvloet; maar wie no hab, van em word genomen ookal, wat em hab. |
13. Daerom mie praet na sender door Gliknissen: want sellie no kik mit open Oogen, en no hoor mit open Ooren; diemaek sellie no verstaen die. | 13. Voordaarom mi spreek na sender door Gliknissen; want met Oogen, die kik, sender no kik, en met Ooren, die hoor, sender no hoor: want sender no verstaan die. |
14. En die Prophesie van Jesaias kom volkom na sender, die seg; jellie sal hoor mit jender Ooren en no sal verstaen die, en jellie sal kik mit open Oogen, en no sal bemerk die. | 14. En na sender wordt vervoellt die Propheceying van Jesaias, die see: Met die Ooren jender sal hoor, en no verstaen die, en met Oogen, die kik, jender sal kik, en no vass die. |
15. Want die Hart van deese Volk ka verstok, en sender Ooren no ka hoor wel, en sender Oogen slymer; dat sellie no sal kik mit sender Oogen, en no sal hoor mit sender Ooren, en verstaen mit die Hart, en bekeer sender, dat mie ha mut help sender. | 15. Want die Hert van deese Volk ben verstokt, en met die Ooren sender hoor swaarlik, en sender slot sender Oogen toe, dat sender no kik met die Oogen, en no hoor met die Ooren, en no verstaan met die Hert, soo dat sender no bekeer, dat mi kan help sender. |
16. Maer saelig jender Oogen, bin, dat sender kik; en jender Ooren, dat sender hoor. | 16. Maar salig ben jender Oogen, dat sender kik, en jender Ooren, dat sender hoor. |
17. Want waerwaer mie seg na jender, dat veele Propheeten en Regtveerdigen ha begeer for kik, wat jellie kik, en no ka kik die; en for hoor, wat jellie hoor, en no ka hoor die. | 17. Voorwaar mi see na jender: Veel Propheeten en Rechtveerdigen ka begeer vor kik, wat jender kik, en no ka kik die, en vor hoor, wat jender hoor, en no ka hoor die. |
18. Soo hoor nu die Gliknis van die Saejer; | 18. Soo jender hoor noe deese Glikniss van die Saayer. |
19. Als een Volk hoor die Woord van die Rik, en no verstaen die, dan die Boose kom, en neem die wej, wat ka saej na binne sie Hart; Deese bin die, die ka soej na die Pad. | 19. Als iemand hoor die Woord van die Koningrik, en em no verstaan die, soo die Quaaje kom, en roov die wee wat ben gesaayt nabinne si Hert; en deese ben em, die ben gesaayt na die Pad. |
20. Maer die, die ka saej na Steen-Land, bin die, die hoor die Woord, en neem die an anstonds mit Vreegde: | 20. Maar waar die ben gesaayt na die Steen-Grond, die ben em, die hoor die Woord, en neem die op aanstonds met Bliskap. |
21. Dog hem no hab Wortel na binne sie, en bin Wankelbar; en als Druefnis en Vervolging kom voor die wille van die Woord, dan hem erger sie selv anstonds. | 21. Doch em no hab Wolter nabinne em selv, maar em draai glik as die Weer; wanneer Droefnis en Vervolging ris op om die will van die Woord, dan em erger si selv aanstonds. |
22. Maer die, die ka saej tussen die Doornen, bin die, die hoor die Woord; en deese Weereld sie Sorg, en Bedrieg van Riekdom tjook die Woord, en die no draeg Vrygt. | 22. En waar die ben gesaayt na onder die Doornen, die ben em, die hoor die Woord, maar die Sorg van deese Werld, en die Bedrug van Rikdom verstik die Woord, en em no breng Vrucht. |
23. Maer die, die ka saej na binne gued Land, bin die hoor die Woord, en verstaen die, en draeg Vrygt ookal, en som draeg honderd voud, maar som sestig voud, maer som dertig voud. | 23. Maar waar die ben gesaayt nabinne een goeje Grond, die ben em, die hoor die Woord, en verstaan die, en breng dan Vrucht ookal, en som draag hondertvoudig, som sestig-voudig, en som dertigvoudig. |
24. II). Hem ha leg sender een ander Gliknis voor, en ha seg: Die Hemelrik bin glik een Mens, die ka saej gued Saed na binne sie Akker. | 24. En Em a stell sender een ander Gliknis voor, en a see: Die Koningrik van die Hemel ben glik as een Mensch, die a saay goeje Saad na si Veld. |
25. Maer dietit die Volk ha slaep, sie Vieand ha kom, en ha saej Onkryd tyssen die Koorn, en ka loop wej. | 25. Maar toen die Menschen a slaap, da si Vyand a kom, en a saay Onkruit tusschen die Weit, en a loop wee. |
26. Maer dietit nu die Koorn ha gruej op, en ha draeg Vrygt, sellie ha vind die Onkryd ookal. | 26. Toen noe die Kruit a spreng op, en a breng Vrucht, da die Onkruit a wees vor vind ookal. |
27. Soo die Knegten ha kom na die Hus-Vaeder, en ha seg na hem: Meester, ju no ka saej gued Saed na binne ju Akker? van waer die Onkryd ka kom? | 27. Da die Dienst-Knechten a kom na die Hoes-Vader, en a see: Heere, Joe kan saay dan niet goeje Saad na joe Veld? Van waar die Onkruit kom dan? |
28. Maer hem ha seg na sender: die Vieand kan due die. Soo die Knegten ha seg na hem: ju wil dan, dat ons sal loop, en trek die yt? | 28. Em a see na sender: Die Vyand ka doe die. Die Dienstknechten a see na Em: Joe will dan, dat ons loop hen, en trek die ut? |
29. Maer hem ha seg: neen; dat jelli no sal trek yt die Koorn ookal, dietit jellie trek die Onkryd. | 29. Em a see: Neen! voor dat jender no trek met een die Weit ut ookal, es jender trek die Onkruit uit. |
30. Lastaen sender ruej malkander, tee na die Krop-Tid: en na die Krop-Tid mie sal seg na die Maejers: gaer eerst die Onkryd, en bind die na Bossies, dat ons kan verbrand die; maer die Koorn jellie gaer na binne mie Koorn-Hus. | 30. Lat alltwee groey malkander, tee na die Krop; en na die Krop-Tid mi will see na die Maajers: Vergaader vooreerst die Onkruit, en bind die in Bondels, vor bran die op; maar die Weit vergaader voor mi nabinne mi Magazinen. |
31. Hem ha seg een ander Gliknis voor sender, en ha seg: die Hemelrik bin glik een Moster-Saed, die een Mens ha neem, en ha saej die na sie Akker: | 31. Een ander Gliknis Em a stell voor na sender, en a see: Die Koningrik van die Hemel ben glik as een Mostert-Saad, die een Mensch a neem, en a saay die na si Veld. |
32. Die bin die kleinste van al Saed; maer als die gruej op, die bin die grootste van die Muskryd, en die kom een Boom, dat die Voglen van die Hemel kom, en maek Nest tyssen die Takkies van die. | 32. Deese ben die Kleenste van allemaal Saad: maar wanneer die groey op, soo die ben die Grootste onder allemaal Soort van Kool, en word een Boom, dat die Vogels na onder die Hemel kom, en woon na onder sie Takkies. |
33. Hem na seg een ander Gliknis na sender: die Hemelrik bin glik een Sierdeeg, die een Vrow ha neem, en ha mengel die da drie Skepels Meel, tee die ka kom sier almael. | 33. Een ander Gliknis Em a spreek na sender: Die Koningrik van die Hemel ben glik as een Suurdeeg, die een Vrouw a neem, en a mingel die onder drie Skepels Meel, tee die a kom geheel doorgesuurt. |
34. Almael dat Jesus ka seg na die Volk door Gliknissen; en sonder Gliknissen hem no ha praet niet een gut na sender; | 34. Al deese Dingen Jesus a spreek door Gliknissen na die Volk; en sonder Gliknis Em no a spreek na sender. |
35. Dat die ha sal kom vervylt, wa ka seg door die Propheet, die seg: mie wil open mie Mond door Gliknissen, mie wil seg die Geheimnis van die Begin van die Weereld. | 35. Voor dat die a sal kom vervoellt, wat gesproken ben door die Propheet, die see: Mi will open mi Mond in Gliknissen, en mi wil spreek ut Verborgenheden, die a wees onbekent van die Begin van die Werld. |
36. Soo Jesus ha lastaen die Volk loop, en ha kom na binne die Hus; en sie Disciplen ha kom na hem en ha seg: Verklaer ons die Gliknis van die Onkryd na binnen die Akker. | 36. Dan Jesus a latstaan die Volk van Em, en a kom na Hoes; en si Jungers a kom na Em, en a see: Verklaar na ons die Gliknis van die Onkruit op die Veld. |
37. Maer hem ha antwoordt, en ha seg na sender: die Mens sie Soon bin hem, die ha saej die gued Saed. | 37. Em a antwoord en a see na sender: Em, die saay die goeje Saad, ben die Mensch si Soon. |
38. Maer die Weereld bin die Akker; maer die Kinders van die Rik bin die gued Saed; maer die Kinders van die Boose bin die Onkryd; | 38. Die Veld ben die Werld. Die Kinders van die Koningrik ben die goeje Saad. Die Kinders van Boosheid ben die Onkruit. |
39. Maar die Dievel bin die Vieand, die ka saej sender; maer die Einde van die Weereld bin die Krop-Tid; maer die Englen bin die Maejers. | 39. Die Vyand, die saay sender, die ben die Duvel. Die Krop-Tid ben die End van die Werld. Die Maajers ben die Engels. |
40. Daerom, glik als Volk trek yt die Onkryd, en verbrand die mit Vier; soo die sal loop tu ookal na die Einde van deese Weereld: | 40. Glik as Volk trek noe die Onkruit ut, en bran die op met Vuur; soo die sal wees ookal na die End van deese Werld. |
41. Die Mens sie Soon sal stier sie Englen yt, en sellie sal gaer yt sie Rik almael Ergernissen, en sender, die due Onregt. | 41. Die Mensch si Soon sal stier si Engels, en sender sal vergaader ut van si Koningrik allemaal Ergernissen, en sender, die doe Ongerechtigheid; |
42. En sellie sal gooj sender na binne die Vier Oven; daer sal wees Kries en Kneersing van Tand. | 42. En sal gooy sender nabinne die Vuur-Oven; daar sal wees Gekrisch en Kneersing van Tanden. |
43. Dan die Regtveerdigen sal skin als die Soon na binne die Rik van sender Vaeder. Die had Oor for hoor, hem hoor. | 43. Dan die Rechtveerdigen sal skien, glik as die Son, in Koningrik van sender Vader. Wie hab Ooren voor hoor, die hoor. |
44. III.) Weeran die Hemelrik bin glik een Skat, die ka verberg na binne een Akker; die een Mens ka vind, en ka verberg die, en ka loop van Blieskap, en ka verkoop al wat hem ha hab, en ka koop die akker. | 44. Weeraan di Koningrik van die Hemel ben glik as een verborgen Skat, in een Veld; die een Mensch a vind, en a verberg die, en a loop hen voor Bliskap over dieselvde, en a verkoop allegaar wat em a hab, en a koop die Veld. |
45. Weeran die Hemelrik bin glik een Koopman, die ha suek gueje Peerlen: | 45. Weeraan die Koningrik van die Hemel ben glik as een Koopman, die a soek goeje Perlen. |
46. En dietit hem ka vind een kostlig Peerl, hem ha loop heen, en ha verkoop al wat hem ha hab, en ha koop die. | 46. En toen em a vind Een kostlik Perl, em a loop hen, en a verkoop allemaal, wat em a hab, en a koop dieselvde. |
47. Weeran die Hemelrik bin glik een Net, die ka gooj na binne die See, en vang van almael Sort. | 47. Weeraan die Koningrik van die Hemel ben glik as een Net, die word gegooyt nabinne die See, met die Volk kan vang divers Soort (van Visch). |
48. Als die bin vol, sellie hael die op na die See-Kant, en sit, en suek yt die gueje malkander na een vat, maer sellie gooj die qwaej wej. | 48. En wanneer die ben voll, soo sender haal die ut na die Wal, en set, en pek die goeje nabinnen een Vat malkander, maar die quaaje sender gooy wee. |
49. Soo die sal loop ookal na die Einde van die Weereld: die Englen sal loop yt, en skei die qwaeje van die regtveerdigen; | 49. Soo die sal wees ookal na die End van die Werld. Die Engels sal loop ut, en sal separeer die Quaajen van die Rechtveerdigen. |
50. En sal gooj sender na die Vier Oven; daer sal wees Kries, en Kneersing van Tand. | 50. En sal gooy sender nabinne die Vuur-Oven; daar sal wees Gekrisch en Kneersing van Tanden. |
51. Jesus seg na sender; jellie ka verstaen die almael? sellie seg na hem: ja, Heere. | 51. En Jesus a see na sender: Jender ka verstaan dan all deese Dingen? Sender a see: Ja, Heere! |
52. Maer hem ha seg na sender: daerom elk Skriftgeleerd, die ka leer na die Hemelrik, bin glik een Hus-Vaeder, die bring yt sie Skat nyw en oud gut. | 52. Da Em a see: Voordaarom elkeen Skrift-geleerde, die ben geleerd tot die Koningrik van die Hemel ben glik as een Hoes-Vader, die breng voort ut si Skat nieuwe en oude Dingen. |
53. IV.) En die ka gebeer, dietit Jesus ka eindig deese Gliknissen, hem ha loop van daer. | 53. En die a geskied, toen Jesus a vollendig deese Gliknissen, dat Em a loop wee van daar: |
54. En hem ha kom na sie Vaederland, en ha leer sender na sender Skool; soo dat sellie ka wonder gu, en ha seg: van waer deese hab die Wiesheid en Kragt? | 54. En Em a kom na si Vaderland, en a leer sender nabinne sender Skoelen, soo dat sender a verwonder goe, en a see: Van waar soo een Wiesheid kom na deese Man, en soo machtige Werken? |
55. Hem no bin die Timmerman sie Soon? sie Muder no hiet Maria? en sie Bruders Jacob en Joses, en Simon en Judas? | 55. Em ben dan niet die Soon van een Timmerman? Ben dan niet die Naam van si Moeder Maria? en si Broeders Jacob en Joses, en Simon en Judas? |
56. En sie Sisters almael no bin bie ons? van waer almael dat kom na hem? | 56. En ben dan niet ook si Susters allemaal hier by ons? Van waar all deese Dingen kom dan na Em? |
57. En sellie ha erger sender na hem; maer Jesus ha seg na sender; een Propheet no bin minder waerdig, als na sie eigen Vaederland, en na sie eigen Hus. | 57. En sender a erger sender na Em. Maar Jesus a see na sender: Een Propheet na niet een Plaats hab soo weenig Eer, as na si Vaderland, en na si Hoes. |
58. En hem no ha due veel Teekens daer, voor die wille van sender Ongeloof. | 58. En Em no a doe veel Teekens daar, om die will van sender Ongloof. |
Niet slechts op de Deensche Antillen heeft zich echter een Negerhollandsch ontwikkeld. Ook aan de Berbice heeft in de 18de eeuw een Creoolsch-Nederlandsch bestaan, blijkens een tweetal briefjes, geschreven door de hoofden
van den Slavenopstand in 1763 en bewaard in 's Rijks Archief, die ik hier naar Hesselink afdruk. Ze wijken niet zoo ver van het Nederlandsch af.
‘Coffy, Gouverneur van de Neegers van de Berbice, Capitein Accara en laat UEd. groet, laat UEd. weet dat geen oorlog soek, vermis maar als UEd. soek oorlog te [tegen] de Neegers, sie ook klaar. Barguy en syn Bediende Graaf, Schoock delle van Lentzens gr. Frederick Betjes, maar de heer Barguy en sijn Bedienden en de Graef syn de Operschuldenar van de quat die in de Berbice geschied is, de Gouverneur is by geweest toe dat hebbe begonne te schied, hij is seer quate [kwaad] geweest dat sy begonne heb, de Gouverneur van de Berbice verzoek UEd. dat UEd. met mijn koomt om met te spreeken, en UEd. moet niet ban [bang] wees, maar als U wil niet koom sy sal vechten soo lang als een Christ en [in] de Berbice is; de Gouverneur sal UEd. geeven de half Berbice, en sy luye sal amaal na booven gaan, maar moet niet denken dat de Neeger wel Slaven wil zijn, maar de Neeger dat UEd. heb op de Seepe [schepen] die kan zijn UEd. slaaven, de Gouverneur groet UEd.’ - ‘De Edele Brief die heben wel ontfangen, derwiel doet [dat] de jonge Heer Charbon siek is, soo versoeke uwe de Neeger Cofi en Accara dat je andere in die blaets [plaats] steueren, of de selven, en wie [wij] versoeke de heer Gouverneur selfs met de komen, dat wie ook wel weeten doet [dat] en [een] Godt is in [en] als die gedaegten haeden [hadden] om joe kwae te doen wie suellen keen Brief stuerren, omdat de Negre Quaebi en Biraemus en Piter vaen Abelzis, doet sie de Steurman van Captien Pinabel gevaengen, en bij ons gebrocht, en ons geseid dat je luy ons daar verwachtende, maer anders dat Cofi en Accara ken [geen] quade gedaegten meer haden, dat Cofi die boven met Syn Volg, en dat hij gehoord haede daet die andre Volg by joeluy gekoomen waeren om vegten seer quawd waes voor haar lui de Neger Quaebi en Biramus gezyt als wie daar quame daet hy ons leluepe [lubben?] soeude; daer stuer uwe de neeger Cofi en [een] baer [paar] goute Gespen aan de Gouverneur.’
Brodie-Cruickshank: Achttien jaren aan de Goudkust, vertaald door H. Weytingh, Amsterdam 18551, blz. 15 en 16 citeert nog de volgende Negerhollandsche brieven uit het deel van Afrika, waar de Amerikaansche negers vandaan komen:
Elmina den 7 Novr 1843
Mijneheer! Ik verzoekt hier te wesen dat ik bitje onwell zijten door dat heeft ik mijneheer verzoekt voor bitje rijst en zuiker.
Mijneheer Uwens UEdel Dw Dienaar
WelEd Heer UwEd boodschapper van Gisteren heb ik ontvangen en aangezien dat gisteren de wissel verval is, en had ik UEd zoude geantwoord daarop, maar dat ik toch dat geene de mij beloofte had, En heb ik hem te verwachten op de dag zoude gekomen hebben, om mijne belofte te voldoen, want ziet ik dat deze rekg is vrij lang geworden, en ik wensch gaarne om afte maken, Maar, soms door den omstandigheden aanbetreft ken men zijn belofte niet voldoen worden, En heden uwe weder boodschaap inmondering door uwe jonge, dat as ik de rekg niet afbetalen dan zal ik in de hok, Ja, uwe heeft regt om te zeggen dat op het ogenblik niet kans was om de wont te genezen, dus En Spreek woord, hooren zien en Sweeg, voor uwen geld Onc 4 7 E zal ik trachten als mogelijk is, om zoo spoedig ten einde te af maken, dat ik uwe niet en tijd weder willen geven, maar in kort dagen zal ik de zaak te vereffenen
Ik blijf UEd Dw Dienaar
St george Elmina den 30 November 1844
Mijn waarde Heer Gij zegd wouwdt ik mede gaan Axim toe, ik heb mijn vader Volteld gezegd goet - En hij zegd woudt mijne hand schrijft gezien daar is mijn hand.
Wel Edele Heer! Ik wenschte UEd. goedde dag - Hiernevens te sende gij een dozijn Rijpe Oranje appelen Om u te presentgekregt; Want eergisteren ik wil UEd bij te komen en mij vaart niet wel, dus as morgen Ochtend als ik bedje wel, zal uwe bij te komen en spreek weinige woorden tot Uw.-
Met Uw achting D.V. Dienaar
7 Junij 1843
WelEdel Heer! Indien uEd vloerspijkers heeft, verzoek te laten mijn Timmerman uit zochten, welke soort dat zal beschikking voor mijn vloering, en gelieft dezelve 20 ℔ te weegen en steld in mijn rekening, en zult mij verpligten, Met achting uEd. D.W. Dienaar
St George d'Elmima den 14e Mei 1843.
Den WelEdele Heer! Ik neem de vrijheid u te verzoeken op ontnemen dezes voor mijne verzoekende briefje aan uE. ter handen zullen aanbrengen met uE. verzoek voor deze tegenwoordigheid uE. geen kwalijk zullen beduiden over deze verzoeking dat ik wil met uE. Nigotiëren te doen maken en zal uE. volkomen te betalen worden, want ieder mensch moet zijn verpligt doen om het brood te verdienen, en men moet niet zonder zitten eer dat het levensmiddelen te kunnen krijgen, maar men moet werken doen voor dat zulks te ontvangen hebben; want met uE. verzoek voor dit gezegde, en denkt uE niets anders in uwe hoofd of dat ik uE Nigotiëren willen te doen maken, en zal uE verzuimd worden voor den voldoener, maar ik zal mijn best doen dat ik uE te kunnen voldoen worden, en zoo maken alle de menschen op hier in de wereld zijn; want als men zoo stil moet zit, en zonder iets te doen het wordt dan u begeerig om andere menschen te gaan stelen, maar dat is ook de onvertrouwelijke dingen; daarom zeggende dat ieder mensch moet zijn verpligt wezen aan het voedsel te kunnen gebruiken, maar gij zijt niet toornig mijn Heer!
Ik ben met hoogste achting en UEDv Dienaar
Dergelijke kattebelletjes, gelijk Hesseling ze noemt, uit West-Afrika, kan men ook nog vinden bij Gramsberg: Schetsen van Afrika's Westkust, Amsterdam 1861, blz. 298. Slechts voor den deskundige hebben deze echter eenige waarde. Ons is het genoeg te hebben vastgesteld, dat op bijna alle plaatsen waar Nederlanders met Afrikaansche negers hebben samengeleefd, zich een mengeltaal ontwikkeld heeft, waarin Nederlandsche woorden zich voegen naar Oer-Afrikaansche denkgewoonten. Thans echter zijn al die Negerhollandsche dialecten reeds bijna geheel en al uitgestorven. Toen in 1848 de slaven op de Antillen de vrijheid herkregen, was het Negerhollandsch ten doode opgeschreven. Alleen het isolement had het in stand gehouden. En de plantagenegers weerstonden nu niet meer aan de verzoeking der havensteden. Als handels- of haventaal was het Negerhollandsch niet geschikt, en kon het onmogelijk tegen de assimilatie-tendenzen van het Engelsch aan. In 1870 begonnen dan ook de Herrnhutter zendelingen hun godsdienstonderwijs te geven in het Engelsch. De Luthersche gemeente was hun hier al vroeger in voorgegaan. Thans is dan ook het Negerhollandsch op St. Croix zoo goed als verdwenen, op St. Thomas leefden in de stad in 1881 nog eenige oude vrouwen, die het spraken; op de meer afgelegen missieposten Neu-Herrnhut en Niesky en op het half-verwilderde eiland St. Jan, leidde het nog een tijdje een kommervol bestaan, maar de jongere generatie spreekt ook daar alleen meer de Engelsche wereldtaal.