Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zesde hoofdstuk. Het Limburgsch-Frankisch.Hoogstwaarschijnlijk is het Limburgsch-Frankische taaleigen de rechtstreeksche afstammeling van de taal der Ripuarische Franken, in 451 het eerst genoemd, die woonden bij Keulen aan beide zijden van den Neder-Rijn en verder tot aan de Maasoevers in de Opper-Maasgouw en de Haspengouw. Dat in deze gouwen ook een sterke oer-Europeesche inslag aanwezig is, blijkt uit allerlei gegevens. De Aduatici (Aduatica Tungrorum) waren òf Kelten òf sterk met Kelten gemengd. Door natuurlijke grenzen als de Maas en de heiden, maar veel meer door de herhaaldelijke wisselingen van kerkelijk en wereldlijk bestuur, en 't laatst wellicht het meest: door de ver naar het Westen reikende uitstralingen der Keulsche cultuur, gedragen door het gunstig milieu der landsheerlijke ambtenaren van Gulik, Berg en Keulen zelf, hebben zich hier weer verschillende tamelijk scherp afstekende ondergroepen ontwikkeld en gehandhaafd, waarover het laatste woord nog niet gesproken is. Men vergelijke hiervoor Th. Frings-Jac. van Ginneken: Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg. Zeitschr. f. deutsche Mundarten. 1919. blz. 97-208. Jos. Schrijnen: De Isoglossen van Ramisch in Nederland. Bussum 1920 en J. Leenen: Dialecten in Limburg, Hasselt 1916. De diepere gronden dezer taalschakeering liggen dus reeds eeuwen terug. Maar volop tot de contemporaine taalgeschiedenis behoort het vraagstuk van het zoogenaamde Duitsch in den Noordoosthoek der Belgische provincie Luik (Montzen, Homburg, La Clouse, Aubel, Remersdael, Teuven, Baelen, Membach, de drie Voerens, Moulingen enz.) en het onverschoven Limburgsch-Frankisch van het kanton Eupen, dat volgens het vredesverdrag van Versailles in het vervolg aan België zal behooren. De taalgeschiedenis van 't Noordoost-Luiksche is sinds 2 ½ eeuw een lijdens-geschiedenis. Verschillende parochies kregen voor 1815 hun geestelijken van het kapittel van Aken. Deze hoogduitsche heeren beschouwden de landstaal als platduitsch, en preekten dus (?) stelselmatig in het hoogduitsch. Na 1815 werd het Duitsch daar overal zelfs officieele kerk- en schooltaal. En het bleef zoo na 1830. En nu raakten ook de menschen zelf de kluts kwijt en begonnen - wegens gemis van alle contact met Nederlandsch - hunne taal als Platduitsch te voelen. De Duitsch-Belgische beweging van 1895 onder leiding van Dr. Kurth wierp zich ten onrechte ook op deze dorpjes, maar bloedde hier spoedig dood. Doch in 1914 moest toch Dr. J. Langohr in zijn brochure: Taaltoestanden in de gemeente Aubel, dit stuk Limburgsch taalgebied maar formeel opnieuw ontdekken. Het is nu te hopen, dat Versailles althans dit goed resultaat bereike, dat deze verdwaalde Zuidelijkste stukjes Limburgsch taalgebied weer hun normale taalleven mogen beginnen te leiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in contact met het Nederlandsche taalgebied: waartoe, ze trots alles, zijn blijven behooren. 1o. Het Zuid-Limburgsch van Roermond over Maastricht tot onder Eupen in de Duitsche Rijnprovincie. L. Simons: Het Roermondsch dialect, Gent 1889. J. Houben: Het Dialect der stad Maastricht, Maastricht 1905. C. Breuls: Maastrichtsch dialect, Maastricht 1914 en De Regenboogkleuren blz. 70-88. 2o. Het Oost-Limburgsch met Heerlen en Sittard. J. Jongeneel: Proeve van Vormleer en Woordenboek der dorpsspraak van Heerle, Heerlen 1884. 3o. Het West-Limburgsch in de Belgische provincie Limburg. L. Grootaers: Het dialect van Tongeren. Leuvensche Bijdragen VIII en IX 1910. De Corswarem: Eenige bijzonderheden van het Hasseltsch dialect. Verslagen Vla. Academie 1907. J. Tuerlinckx: Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, Gent 1886. Tuerlinckx en Claes: Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, Gent 1904. Rutten: Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon, Antwerpen 1890. In deze laatste boeken is echter niet alles Limburgsch. 4o. Het Oost-Brabantsch of Meierijsch. H.v.d. Brand: Proeve eener grammatica der taal van Oostelijk Noordbrabant enz. Onze Volkstaal I. 5o. Het Noord-Limburgsch van Arcen over Venloo tot Overpelt in Belgisch Limburg. J. Dupont: Het dialect van Bree. Leuvensche Bijdragen IX en vlgd. Cuypers: Iets over het dialect van Neeritter. Onze Volkstaal III. A. Mertens: Het Limburgsch dialect. Onze Volkstaal II. Duqué: Het Limburgsch taaleigen. Limburgsch Jaarboek. 1892. Ook hier is nog niet alles geschift. 6o. Het Limburgsch-Geldersch van de Landen van Cuyk en Nijmegen, de Lijmers en de Duffel. M. Bruyel: Het Dialect van Elten-Bergh, Utrecht 1901. Ook dit is, gelijk men ziet een groote groep, maar in zich sterk gedifferencieerd, want al deze tongvallen wijken tamelijk veel van elkander af. Daar bovendien het verschil met het algemeen Nederlandsch zeer groot is, kan er weinig wederkeerige assimilatie opkomen. De Zuid- en Oost-Limburgers vooral, moeten het Nederlandsch als een bijna heel nieuwe taal aanleeren, en velen hunner brengen het in deze niet zoo heel ver. Ook hoog beschaafde mannen, met name Maastrichtenaars, blijven dikwijls, ook al leven ze sinds jaren in beschaafd-Hollandsche omgeving, de algemeene Nederlandsche taal zeer houterig en gemaakt hanteeren. In de geschiedenis onzer Noord-Nederlandsche letterkunde der 19de eeuw, vind ik buiten Dautzenberg (Heerlen 1808) E. Seipgens (Roermond) en Frans Erens (Schaesberg) geen enkelen Limburger, die het algemeen-Nederlandsch als voertaal van zijn kunst heeft gebruikt. Onder de nieuwsten hebben wij weliswaar Hilarion Thans en Marie Koenen, met Felix Rutten en Laudy, maar deze allen waren, als ik mij niet vergis, reeds op heel jeugdigen leeftijd in Hollandsche omgeving. Toch zit er litteraire aanleg genoeg. Dat blijkt uit de tallooze verre van waardelooze in 't Limburgsch ges- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chreven tooneelstukken en novellen, o.a. die van Seipgens, de karakterschetsen van Olterdissen, en de verzen van Jaspar. 't Zou trouwens wel wonder zijn. Immers de Limburgers zoowel Zuid als Noord, West als Oost, zijn de Italianen van ons land. Juist als hun oude stamgenooten bij Keulen aan den Rijn, zijn zij lichthartiger en vroolijker, veel beweeglijker, veel veranderlijker, maar ook veel rijker van geest dan de Hollanders niet alleen, maar dan Noord-Brabanders, Vlamingen en Antwerpenaars bovendien. Zij hebben veel meer met de Luiker Walen gemeen, die even wisselend en vol zijn als zij, met evenveel lust in feesten en optochten, gaarne opgewonden praten bij een glas zwaar rinsch bier: Lambiek of Maastrichtsch. Daarbij hoort en komt een levendige, dolle verbeelding, zich uitsprekend in allerhande vertellingen en sagen, en soms ook wel eens in tamelijk avontuurlijke daden. Veel aanleg voor zang en muziek. Velen kunnen het den Rijnlander Rückert nazeggen. ‘EIN DENKENDES GEFÜHL, EIN INNERLICHER SANG IST ALLES WAS ICH BIN, WAS MIR ZU SEIN GELANG.’
Toch zijn ze verre van oppervlakkig en gewoonlijk veel scherpzinniger en geestiger dan hun Noordelijke taalbroeders, die ze, fijne menschenkenners als ze zijn, o zoo graag beetnemen, en bij wie ze dan wel eens niet zonder reden den indruk van sluwe geslepenheid wekken, die ze zelf liever als voorzichtige wijsheid betitelen. Veel geleerden van grooten naam zijn in Limburg geboren en getogen. In Limburgsche kloosters bloeien mystieke rozen. Ietwat neiging tot chauvinisme en opvliegende woede ontsieren dezen schoonen aanleg. Kortom tegenover de perseveratie of secundaire functie der Hollanders, wordt het temperament der Limburgers heel en al gedomineerd door de primaire functie: d.w.z. den oogenblikkelijken indruk. Bovendien zijn zij óók emotioneel, hoewel ietwat minder dan de Vlamingen, die mede door hun vlugger bewegelijker activiteit, even als zij, scherp bij de kalme Hollanders afsteken. In het Oosten van Noord-Brabant vindt men een overgangskarakter tusschen West-Brabant en Limburg. Ik heb de Oostbrabanders vroeger eens met den geur hunner boekweitvelden getypeerd. En ik geloof nog dat het beeld juist is: in de verdrukking ietwat dof geworden zielsparfum. Met de scherpte van hun Oostelijke taalbroeders, zijn zij toch sympathieker om hun matelooze goedigheid die hun de oolijke oogen uitstraalt. Smullen doen ze graag en wel wat te veel. Ook wijn drinken en bier. Hun gastvrijheid geeft hiervan misschien een ietwat verontschuldigenden uitleg. Hun lichaam is ontzaglijk goed verzorgd, want ze denken en doen langzaam, maar werken zich stijf door hun volharding, ze staan bijna allen rond en loopen er ook al hoekigen tusschen, de mageren zijn er zeldzaam, als zenuwlijden of gebrek niet prangen. Bijna allen Roomsch-Katholiek zijn ze wel zoo trouw, maar toch niet zoo diep godsdienstig als de Westelijke Noord-Brabanders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Lijmers is de Duitsche invloed zeer goed merkbaar. De Overbetuwe kweekt echter boeren breeder, opgeruimder en vroolijker, en vooral wordt dit nog sterker, zegt Blink, in het Land van Maas-en-Waal met toenemend aantal Katholieken. De kleeding en de gewoonten wijzen op den overgang naar Noord-Brabant. Dit is het land der steenbakkers. In het land van Cuyk en Noord-Limburg is het volkskarakter hetzelfde als in de aangrenzende streken van Noord-Brabant. Hierbij is vooral opmerkelijk hoe een totaal gelijke bevolking door verschillende landsgrenzen een heel ander dialect kan aannemen. Het Land van Cuyk heeft in de geschiedenis eeuwenlang tot Gelder en Cleef behoord. Welnu, het Cuyksche dialect, met dat der stad Grave incluis, behoort dan ook niet tot het Oost-Brabantsch, maar tot het Geldersch-Limburgsch. Oost-Brabant dankt zijn nauwe aansluiting bij het Tongersch aan het feit, dat het reeds in den tijd der Romeinsche overheersching onder het bisdom Tongeren behoorde. Juist als in Duitschland leven dus ook ten onzent de vroeg-Middeleeuwsche bisdomsgrenzen nog voort in de afscheidingen onzer tegenwoordige dialecten. Of die oude bisdomsgrenzen misschien weer op nòg oudere stamgrenzen berusten, is zoowel in Duitschland als ten onzent, zeer waarschijnlijk, maar nog niet uit de bronnen te bewijzen. Schrijnen wijst echter reeds op het samenvallen der grens tusschen Geldersch-Limburgsch en Oost-Brabantsch met de lijn van den thans vrij wel uitgestorven bouwtrant der Saksische hoeven. Zie zijn Isethnen-kaart in Nederlandsche Volkskunde II blz. 347. Nog verder wijkt de Kempenaar van den Limburger af. Droomende maagden en uitterende jongelingen, zegt August Snieders, vindt men schaars in de Kempen. De mensch is hier nu eenmaal niet overgevoelig. Hij is sterk gebouwd, onverpoosd aan den arbeid, opgegroeid in het besef, hoe moeilijk het is om aan het dagelijksch brood te komen en daardoor eer verstoffelijkt dan verwijfd. Wij denken hier onwillekeurig terug aan Stijn Streuvels' Vlaamschen landenaar. De Kempensche boer is een mengeling van goede en slechte neigingen, maar het goede heeft de overhand; niet zelden zeer zonderling in z'n manier van doen, hardnekkig aan oude gewoontes hechtend, hoe kleingeestig die soms ook zijn mogen, onverzettelijk in zijn godsdienst, schijnt hij dikwijls op 't eerste gezicht wat passief en zwijgend, maar blijkt hij later toch nadenkender en slimmer dan men aanvankelijk dacht. Een groote dosis volkswijsheid bespaart hem de weelde, er een karakter op na te moeten houden; hij neemt het leven zooals het nu eenmaal is; en met weinig tevreden, wil bij toch heel graag wat spek op de boterham er bij verdienen, en niet zonder goede reden. Nog meer dan het Westen van Noord-Brabant is het Oosten en ook Limburg in kleine sociale groepjes versplinterd. De textielarbeiders van Tilburg, Helmond enz. vormen zeker een voornamen kring; verder de sigarenmakers en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabaksbewerkers, bierbrouwers, leerlooiers, steenbakkers en steenhakkers. Eindelijk de turfgravers. In Zuid- en Oost-Limburg komt in de laatste jaren met bijna koortsachtigen groei de groep der mijnwerkers op. Ook in Hollandsch Limburg vormen de boeren weer kleinere afgezonderde groepen; een op het zandgebied in het Noorden, een op het Lössgebied in Zuid-Limburg, en een in den weelderigen kleizoom der zachtgroene Maasvallei.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Oost-Brabantsche sk- voor sch- hoort men te Uden, Oorschot, Boekel, Helmond enz.
Het eerst opvallend verschijnsel der Limburgsch-Frankische klank- en buigingsleer is zeker het eigenaardig muzikaal accent van sommige silben. Daar deze afwijkingen echter pas voor het Tongersch en Maastrichtsch nader zijn onderzocht, moet ik het voorloopig bij een korte aanduiding laten. Naast de tweetoppig dalende silben, die bijna in alle Nederlandsche dialecten voorkomen, bezit het Zuid- en West-Limburgsch ook silben met stijgenden sleeptoon, die op ons Hollanders en Brabanders een zeer vreemden indruk maken, maar over de grens ook bijna in heel Rijnland voorkomen. Het zijn op de eerste plaats de klinkers die op W .germ à, ô, ê, ai, au, ëo teruggaan, en die dus in onze lijsten door de woorden schaap, voet, jaar, bleek, dood en lief vertegenwoordigd zijn; maar verder ook alle andere klinkers voor een vroegere ongeaccentueerde zacht-beginnende silbe, die meest door verlies der ə bij de voorgaande lettergreep werd ingelijfd. Daarover kan men behalve Grootaers, die deze twee gevallen niet voldoende onderscheidde, nog naslaan: J.H. Kern: Zum Verhältnis zwischen Betonung und Laut in niederländisch-limbürgischen Mundarten. Indogermanische Forschungen, Bnd 26, 1910, blz. 258 vlgd. en voor de Duitsche dialecten, behalve de door Kern genoemde literatuur nog: J. Ramisch: Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie, Marburg 1909, die ook nog voor verschillende andere Limburgsch-Frankische klankonder-zoekingen als model mag genoemd worden. Een tweede eigenaardigheid der Limburgsche dialecten, die misschien in nauwen samenhang staat met den sleeptoon is de anticipeerende assimilatie in de volgende gevallen waar de overige Nederlandsche dialecten persevereerende assimilatie vertoonen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De grenzen van deze beide verschijnselen zijn jammer genoeg nog niet met voldoende zekerheid bekend. De d voor t hebben reeds de Mnl. Limburgsche Sermoenen, en hoort men nog in Venlo, St. Truien en Tongeren, niet meer echter in Diest, Zuurbeemden, Oost-Brabant en Gelderland. Een derde bijzonderheid vormen de overeenstemmingen met het Middenfrankisch, waarvan de grenzen door Dr. Schrijnen, Tijdschr. Mij Dl. 21 blz. 249 vlgd. Dl. 26 blz. 81 vlgd. zorgvuldig zijn nagegaan, en op onze kaart in roode lijnen staan aangegeven: a DE BENRATHER LINIE of de grens der Hoogduitsche klankverschuiving. Ten Zuidoosten dezer lijn heet slapen: sjlofen, tijd: tsiet, water: wasser en maken: machen. Maar de d, en de p na r en l blijven in ‘daag, dragen, gelden, werpen en helpen’, en ook de t van ‘dat, wat, it, dit’ blijft onverschoven. Hier zijn we dus reeds op Middenfrankischen bodem; b DE UERDINGER LINIE of de grens der k/ch-wisseling in de woordjes (mij, dij), ik en ook: ten Zuidoosten dezer lijn hoort men overal mich, dich, ich en auch. De twee woordjes mich en dich worden echter nog gehoord in Venlo en omstreken, waar toch ik en ook alleen gebruikelijk zijn, de grens hiervan noemen wij c DE MICH-LINIE; d DE PANNINGER LINIE: allen die ten Zuidoosten van deze lijn wonen zeggen voor spek: sjpek, stank: sjtank, smid: sjmid, snep: sjnep, zwellen: sjwellen; e DE PANNINGER-ZIJLINIE: allen die ten Oosten wonen, spreken sch- in het begin der woorden als sj- uit, dus schaap: sjaap/f, schrijven: sjreiven. Dit laatste gebied komt vrijwel overeen met de oude gouw Masalant, Vgl. P. Bellefroid: Limburgsche Tijdschriften en Dialecten, Gent 1906. Een vierde eigenaardigheid, ook reeds in de Limburgsche Sermoenen voorkomende, is de vervoeging van conjuncties en relatieven. Vooral in het Heerlsch dialect zijn wij hier goed over ingelicht. Hier toch nemen de voegwoorden es, wie en wen en de betrekkelijke voornaamwoorden dè en die, eene -s of -t achter zich, naargelang ze gevolgd worden door een der beide werkwoordsvormen van den 2den persoon enkel- of meervoud, die respectievelijk op -s of -t uitgaan: ‘wies doe wills, wens doe kums, dès doe kins, dies doe brings,’ naast ‘wiet ier begint, went ier huert, est ier wilt, diet ier sjnapt, dèt ier wit’. Ook dat heeft twee verschillende vormen: ‘das doe zuus, das doe bis’ of ‘daste bis’ maar ‘dat ier darft’. Wen wordt zelfs wents in ‘wents doe trieëts’. Beckering Vinckers Taal- en Letterbode III, blz. 165 vlgd. heeft op dergelijke feiten in het Kampensch en Groningsch gewezen: ‘Jullie durft niet. - Niet durven? Offen we durven. Assen ze komen; datten ze komen, enz. Gron. Lummel dyste biste. Wijste waste duste. Schriif ofste komste. Denk ijs eerste vragste.’ Verschillende Duitsche dialecten op Oud- ‘keltischen’ of Oereuropeeschen bodem vertoonen juist hetzelfde verschijnsel, zoo het Beiersch, Oppersaksisch en Silezisch. Grade in Kuhns Zeitschr. Bnd 20, blz. 200 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft dit indertijd door Slavischen invloed willen verklaren, want het verschijnsel komt inderdaad in het Slavisch voor, maar hoe kwamen de Slaven tot in Limburg? Bovendien wijst het op een taalstructuur als die der Bantoetalen. Zouden wij hier opnieuw niet met een Oereuropeesch taalverschijnsel te doen hebben, dat zoowel in Slavische als Opper- en Nederduitsche dialecten voortleeft? Temeer, daar een vijfde merkwaardig klankverschil in deze dialectgroep ons dezelfde richting uitwijst. In Oost-Brabant, d.w.z. het grootste deel der Meierij, met de landen van Cuyk en Ravenstein, tot in het Westelijk deel van Maas en Waal in het Noorden, en tot in Peel- en Kempenland in het Zuiden, komt in plaats van de r een ratelende z voor, die men gewoonlijk als zr, rz en rs omschrijft. Deze lettercombinatie is evenwel in zoover misleidend, dat de r en de z of s tegelijkertijd gehoord worden; want terwijl de tong ratelt, is de afstand tusschen de tanden zóó klein, dat tevens een suizend dentaalgeluid voortklinkt. Welnu, volgens de nieuwste phonetische onderzoekingen van Chlumsky, Revue de Phonétique 1911, blz. 33 vlgd., is deze klank volkomen gelijk aan de bekende Boheemsche ř, die niet slechts mede in Moravië en Silezië, maar ook in eenige Nieuw-Grieksche (Tsakonië, Skyros, Patmos, Nisyros, Kalympos) en last not least in verschillende Hoogschotsche en Iersche dialecten voorkomt Vgl. H. Pedersen: Den Böhmische Udtale. Nordisk Tidskrift for filologi. Dl. 11. Daar tot nog toe alleen Brabantius (Onze Volkstaal II) in 't voorbijgaan van dit verschijnsel heeft melding gemaakt, voeg ik hier nog eenig materiaal aan toe uit den tongval van het dorp Boekel.
En bijna evenzoo te Gemert, Oss, Vlierden, Lieshout, Cuyk, waar o.a. nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomen: ark: arzk, perk: pèrzk, kurk: kurzk, dwars: dwarzs, gras: grzas, moeras: moerzas, enz. Te Schijndel schijnt de sisklank stemloos, men schrijft ten minste regel: sregel, regen: sregen, riet: sriet, regeeren: sregeere, roeren: sruere, rok: srok, riem: sriem. Te Someren en St. Oedenrode komt naast rz en rs ook rj voor. St. Oed.: gaarne: gârs, teer: târs, romer: rjeümer, rooster: rjeussel (Oss: rjeuster); Som.: scharrelen: schaarze, knorren: knorze, verwarren: aarze, teer (pik): taars, romer: rjemmer, enz. Misschien heeft zich dit verschijnsel vroeger veel verder uitgestrekt. Zoo vinden wij heel in 't Zuiden van ons taalgebied te Edingen, Halle, Everbeek o.a. rug: drugge, reus: dreus, rand: drand, rok: drok, ring: drink, rooster: drooster, enz. Later zullen wij zien, dat behalve in de Kempen vooral in deze streken, o.a. te Bakel, Boeckel, Uden en Kaatsheuvel, ook nog vele oude kramersgeslachten leven, die het meeste kans hebben op een afstamming van de oude oerinwoners. Een zesde eigenaardigheid dezer dialecten, die ook weer een exotisch tintje heeft, is het frequente isosyllabisme van de nominale meervoudsvormen met die voor het enkelvoud. De meervoudsvormen hebben dikwijls den Umlaut of gewijzigd muzikaal accent, maar geen van de twee afwijkingen is regel over het heele gebied: het essentieele van het verschijnsel ligt in het ontbreken van den meervoudsuitgang of het isosyllabisme. In het Oost-Brabantsch en Geldersch-Limburgsch is dit verschijnsel nog tamelijk beperkt, zoo b.v. in Elten-Bergh drôt: dröj, worrəm: wörrəm, bal: bel, darrəm: derrəm, doən: döən, boek: buuk, stoel: stuul, stok: stök, vat: veet, glas: glees, boom: beum, slag: sleeg; in Oost-Brab. boek: buuk, voet: vuut, perd: peerd, rad: raoi, blad: blaoi, doek: duuk, schoen: schoen, been: been, hoed: huuj, boom: beum, glas: glaos of glees. In 't Noord-Limburgsch worden ze al talrijker: book: beuk, hook: heuk, kook: keuk, enz., bol: böl, kop: köp, mol: möl, wolf: wölf, enz., bôf: buf, hòntj: hunj, boum: buim, droum: druim, toum: tuim, enz., loes: luus. moes: muus, bêin: bein, stêin: stein, bank: benk, drank: drenk, enz., bantj: benj, hantj: henj, vrintj: vrinj, wintj: winj, enz., kraag: kraig, staak: staig, enz, Heerlsch: dâachj: daag, bee: bee, deuj: deuj, péèt: péèt, zung: zung, bekker: bekker, noaber: noaber. Maastrichtsch: ha.ls: hels, start: stert, hô.f: häöf, wô.rd: wäörd, brôk: breuk; knô.k: kneu.k, kno.up: knö.ip,: maog: mêg, stroek; strük, moer: mör, draod: dräöj, hôd: heuj, poet: pü, stoet: stü, vloej: vlü, ha.nd: hen, vru.nd: vrun enz. Voor het Tongersch zie men nog meer en weer andere gevallen bij Grootaers, t.a.p. blz. 171 vlgd. Ook in de Bommelerwaard komt dit verschijnsel voor, maar niet in West-Noord-Brabant. Het is hier zelfs het kenmerkend onderscheid tusschen Oost en West. Eer ik nu tot de teksten overga, geef ik eerst nog een vergelijkend overzicht van de vervoeging der hulpwerkwoorden hebben en zijn, in de verschillende dialecten van de Belgische en de Nederlandsche provincies Limburg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik begin nu met een Maastrichtsch vers, indertijd door Franquinet gedicht. De phonetische schrijfwijze ervan schijnt echter allesbehalve bevredigend. En in het algemeen zijn de toonaangevende Maastrichtenaars van thans over Franquinet's Studiën in de Jagers Archief III, blz. 251 vlgd. en 343 vlgd. heel slecht te spreken. Ik vermoed echter met reden dat Franquinet het dialect van een anderen socialen kring heeft beschreven als thans domineert. Het Maastrichtsch draagt immers allerduidelijkst de sporen van een tamelijk recent mengdialect. Met verwijzing dus naar Franquinet's Studiën geef ik eerst naast elkaar de lezing van Franquinet, met eene modern-Maastrichtsche vertaling in de spelling van Houbens dissertatie, mij welwillend verstrekt door Dr. A. Slijpen S.J. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sint Pietersbe.rəgNiks is sjoender es tee berreg,
In de mörgenstraol geseerdGa naar voetnoot1),
Deé, van keends af aon bewonderd,
Leef us waos en leefdeweerd.
Ao! wie déksGa naar voetnoot2) zien veer gekledderd
Langs zen steile pedjes op,
Zonder angst dat soms en duus'ling
Ons bevangen zou de kop.
En dan waos 't dao boven vreúgde!
Boeten auwers oug en weet,
Kropen veer door struuk en heúltens,
Wat eus kleierGa naar voetnoot3) déks verreetGa naar voetnoot4),
Plukden veer wél eerebeisenGa naar voetnoot5),
Blumkes, bessen, rukend kroed,
En in hoegverheven spleten
Haolden veer de néskes oet.
Later wieGa naar voetnoot6), nog jonk, de wereld
Mich al kömmernissen brocht,
Vlugden ich ze nao de berreg,
Deurstig nao de vrije locht.
Ich en dacht tao neet aon zörreg;
Mer men hart vol melodij
Aon de blumkes oppe rotsen
Spraok van leefd' en poezij;
Aon et windje, wat mich speúlde
RoesjenteereGa naar voetnoot7) door et haor,
Neumden ich et ingelmeidske,
Woe men hart zoe vol van waor.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziin vervlogen noe die tijen
En verwêid men jonkheidsdaog,
Toch nog nao Sint Pietershuugde
Veul ich mich al déks gejaogd.
Dan doorkruus ik al de weegskes
En verborgen plekskes weer,
En vermeuid, mer g'lukkig, lékGa naar voetnoot1) mich
Ik et mollig graas tao neer.
Boven mich dee grijzen toren,
Dee al mieGa naar voetnoot2) en mie zich split,
En vererremp, kaal, verlaoten,
Noe den auwen tiid bekritGa naar voetnoot3),
WieGa naar voetnoot4) de búrg, dee heer bewaakde,
Dao nog stond in adeltrots
En, in zonnestraol zich baoiend,
Pronkden op zen steile rots.
En ich zeen in men verbeeling
Langs de kromme berregweeg
Ridders, freúles, pagen rijen
Van 't kastiel nao 't auwt Mastreecht,
Of nao groete jachtpartijen
Métte valk of mét et staol,
Zich in smúl en draank vermeien
In de riik bekleide zaol,
Woe, gefiest, de minnezenger
Mét aon hierentaofel dronk,
En de freúle, zaankbegeisterd,
Heúm de gouwe beker schonk.
Mer in ins! dao kiert den droum zich
En benauwt mich et gemood,
En dao zweven veur men ougen
Wolken daamp en niev'len blood.
Kreegers zeen ich heiGa naar voetnoot5) zich nést'len,
Alles sjrikt! den oorlogsdraak
Speit ze vuur, en 't boerenvollek
Vlúcht, beroufd van good en taak.
Hei, van boven aof de berreg
Brúlt 't metaole störremweer,
En ich zeen zen gleuinde buien
Op eus stad geslingerd neer.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Errem TreechtGa naar voetnoot1)! wat al veul élend,
Wat al maörderij en braand
Hébste vreuger oetgestangen
Veur et noe ondankbaar laand!
Speulen mich die druimgezichter
Veur de geist in touverschiin
- Schélderij woe leecht en donker
Scherrep op geteikend ziin -
Ouch en ander soort betouvring
Maakt zich meister van men zin,
EsGa naar voetnoot2) ich zeen dao veur mich liggen
Van de huugde woe ich bin,
't WikerveldGa naar voetnoot3) dat pronkenteereGa naar voetnoot4)
Zich ontrolt en spreidt zoe groet,
En, hoeveerdig op zen riikdom,
Al zen schoenheid mich ontbloet:
WieGa naar voetnoot5) zen weien en zen ougsten
Greun en goud gewisseld ziin,
En de spitse kérrektorens
Glinst'ren in de zonnesjiin;
Wie de dörper, es gedreven
Door en gekke kinderluim.
Lachenteere zich verbergen
Achter en gardijn van buimGa naar voetnoot6);
Wie de Maos, dee spiegelklaore,
Dee van keends geleefde stroum,
In zen krumdes en zen drêiers
PuuntGa naar voetnoot7) en lekt de vrúchtbre zoum.
Ao! dat and'ren zich verlústigen
In et vaalseGa naar voetnoot8) steeds vermaak,
Ich en wél met hun neet toesjenGa naar voetnoot9)
Wat ich hei in 't vrije smaak.
Hei geneet ich rúst en vreúgde,
Ongesteurd door 't wereldspeul;
Hei is deep men hart bewogen
Door en heilig dankgeveul
Veur ét schoene, wat d'Almachtige
Heet geschonken, breid en wiit,
Um en steedje woe geboren
Ich men levensdaog versliit.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niks is sjôêndər es tê be.rəg
In də mö.rəgəstraol gəsêrd
Dê, vân kê.nds aof aon bəwó.ndərd
Lêf us waor en lêfdəwê.rd.
Ao! wie dèks zîn vər gəkleddərd
Langs zən stèilə pedsjəs op,
Zó.ndər angs, dat soms ən düzəling
Us bəvângə zou də kop
En dân waor 't dao bô.və vräögdə,
Bôetə awwərs oug en wê.t,
Krô.pə vər dôr strük en höltəs
Wat eus klè.iər dèks vərrê.t
Plökdə vər wel êrəbèizə
Blumkəs, bölkəs, rükənd krôed
En i.n hoegvərhêrə splê.tə
Hoaldə vər də nèskəs ôet.
Lâtər, wie nog jó.nk də wêrəld
Miech a.l kummernissə broch,
Vlögdə iech zə nao də be.rəg
Deu.rstəg nao də frisschə loch
Iech 'n dach dao nêt aon zörrəg;
Me mən hart vo.l mêlodèi
Aon də blumkəs op də rotsə
Spraok vân lêfdə en poözèi
Aon 't windsjə, wat məch späöldə
Rôesjəntêrə dôr 't haor
Neumdə əch 't ingəlmèiskə
Woe mən hart zoe vo.l vân waor.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zîn vərvlô.gə noe die tèiə
En vərwèjd mən jó.nkhè.ids-daog
Toch nog nao Sint Pietershügdə
Veul əch miech al dèks gəjaog.
Dân dôrkrüs əch al də wëgskəs
En vərbo.rrəgə plekskəs wêr,
En vərmeujd, me g'lökkəg, lè.g məch
In 't molləg grâs dao nêr.
Bô.və məch dê grèizən tô.rə
Dê al mie en mie zəch split
En vərerrəmp, kâl, vərlaotə,
Noe dən awwən tîd bəkrit,
Wie də bö.rrəg dê ər bəwäg.g.də
Dao nog stó.nd in âdəltrots
En, in zónnestraol zəch baojənd,
Pró.nktə op zən stéilə rots.
En əch zên in mən vərbêlding
Langs də krommə be.rəgwê.g
Riddərs, fräöləs, pâzsjəs rè.iə
Vaan 't Kəstiel nae 't âjt Məstrê.ch
Of nao groetə jachpərtèiə
Nèt də va.lək of mèt 't staol
Zich in smö.l en drânk vərmèiə
In də rîk bəklèidə zaol,
Woe, gəfies, də minnezenger
Mèt aon hîrə taofəl dró.nk
En də fräölə, zânkbəgèistərd
Häöm de gouwə bêkər sjó.nk.
Ne in ins! dao kîrt dən droum zəch
En bənajt məch 't gəmôd
En dao zwêvə veur mən ougə
Wo.ləkenda.mp en nîvələ blôd.
Lê.gərs zên əch hèi zəch nèstələ
Alləs sjrik! dən ôrlogsdrâk
Spèit zə vür, en 't bôêrəvo.lək
Vlöch, bərouf vân gôd en tâk.
Hèi van bôvən aof də be.rəg
Brölt 't mêtaole stö.rem wêr,
En əch zên gleujəndə buiə
Op eus stad gəslingərd nêr.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.rəm Trê.ch! wat a.l veur ê.lend
Wat al mäördərèi en bra.nd
Höbstə vreugər oetgəsta.ndə
Veur 't nôê ó.ndânkbâr la.nd!
Speulə məch die dröimgəziechtər
Veur də gè.is in touvərsjîn
- Sjèl-dərèi, woe lêch en dó.nkər
Sje.rəp op gətè.ikənd zîn -
O.uch ən a.ndər sô.rt bətouvəring
Mâk zəch mè.istər vân mən zin,
Es əch zên dao veu.r məch lig.g.ə
Vân də hügdə woe əch bi.n,
't Wîkərve.ld, dat pró.nkəntêrə
Zich ontrolt en sprèid zoe groet,
En, hoevêrdəg op zənə rîkdom
Al zən sjoenhèid miech ontbloet:
Wie zən wèiən en zən ougstə
Greun en goud gəwissəld zîn,
En də spitsə kè.rəktô.rəs
Glinstərən in də zonnesjîn;
Wie də dö.rrəpər, es gədrêvə
Dôr ən gekkə ki.ndərlöim
Lachəntêrə zəch vərbe.rəgə
Achtər ən gordèin vaan böim.
Wie də Maos, dê spîgəlklaorə
Dê vân kê.nds gəlêfdə stro.um
In zən krumdəs en zən drèjərs
Pünt en lek zənə sjoene zo'um.
Aoch! dat a.ndərə zəch vərlöstəgə
In 't va.lsə stadsvərmâk
Iech 'n wèl mèt hun nêt toesjə
Wat əch hèi in 't vrèiə smâk.
Hèi gənêt əch rös en vräögdə,
Ongesteurd dôr 't wêrəldspeu.l,
Hèi is dêp mên hart bəwôgə
Dôr ən hè.ləg dânkgəveu.l
Veur 't sjoens, wat d'n Almachtəgə
Hêt gesjó.nkə, brè.id en wîd,
Um 't stedsjə woe gəbôrə
Iech mən lêvənsdaog vərslît,
G.D. Franquinet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoera! Vivat! Mastreeg!!!!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Löstig peerke, de muldersgezel,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkingen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Parabel van den verloren zoon.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte geef ik een verhaal uit het bekende Sittardsche Vastenavondblad. No. 15. Sitterd, Maondíg 17 Feberwari 1896. 15 Jaorgank. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pappegei.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuuj patrone make, dan komme vur ug roape’, - rolde zien schpille bieein en leit oes schtaon; dao mit kooste veer aaftrekken.’ - Het ensigste waat Mama d'rop veur antjwoord gouf, waor, ‘dao kent der allemaol niks van geer, - mörge vruig gaon ich mit den eeschten trein nao Luuk, dao zal ik miene keus waal venje, zit dao zeker van.’ Papa woord neit ens euver de zaak gespraoke; wootoe zou dat oug deine, Mama hauw jo tog de bocks aan. - 's Anger-daags mit den eeschten trein trok Mevrouw nao Luuk en begoos de corvei door Luuk precies wie in Maastrijg: magazien in - magazien oet - euveral waor en ditje of en detje aan, wat men heur zien lijt, en voenj ze de priese zelf nog hoòger es in Maastrijg. Daobie hauw ze het schlijpe mit zoo'e pak nog op den houp toe. - Dat ging heur niks, dat schooijen, want es ze gedurfd hauw, koum ze oug zoenger tapijt weer na hoes, mer dao koos zie heure kop neit toe buige, zie hauw a gezagt noe zou ze oug b zegge en mit bragt ze ter al goeng de kop draan. - Nao lang zuike voenj ze mich entjeliks wie ze meinde heur affaire, in ei groot magazien, woo eine massa tapeeten waren oetgewinkeld mit de priezen geteikend en woo, wie altied, de beste koupe wäerde veurop gezat, trok ze benne. Dao woorden heur allerhande soorte veurgelagd en aangepreze, mer oug alwijer voenj ze alles te duur, woo zie goesting in hauw en get oirdinairsch wol zie neit eins bezeen. Entjeliks koum het tot akkoord dat zie eine coupong zou numme (eine restant); mer noe waor de vraog wie veul rollen Madamme mous höbbe. Dao schtoeng het schpeel: Mevrouw die alles het beste woest hauw vergaete ens te vraoge wie veul rollen waal in heure zaal zouwe gaon, mer de koup-man, däe natuurlijk gäer verkocht, woest seffens raod. Hä vraogde wie groot oengeveer de zaal waor, wie veul vinstesch en deure draan waore, waat natuurlijk aaftelde, en hauw voort begrepe, dat däe koupong in kwestie zoo get oengeveer de maot waor, - get mee, - misschien get minder, - en went het al get minder waor, waat koos em dat schäele, die Dame hauw hem al zoo lang embeeteird, dan mous zie mer zeen wie ze gewoord; zie waor jao van boete de schtad, hauw ze gezagd, en van inkommende rechten geschpraoke, - die bragt tog niks mee trök. Häe deij alzoo zien best veur heur dae restant aan te plekke; zit geröst Madamme, geer höbt nog ein deil euver, dao koent geer altied nog eins get mit repareire en zoo mee, bis ze entjliks beet en daomit hauw s'hem. - Ze häeijen heur gaer het pak nao de schtasie laote brenge, mer per toeval waor nèmes bie de handj en koos Mevrouw zich zelf het pak oenger den erm kriege en nao den trein scheeze. - Aan de schtasie hauw ze bei aankoems ein auwt reiskoeffer neijergezat in het depot, wat zie gewönelik mitnoum es ze in de vräemde karweikes ging doon en dao neit veul tied mee euver waor, eê ze vertrok, schnapde zeè mer gauw het koeffer en dag, ig zal het in den trein waal geheurig inpakken, dan zulle de Commieze dao waal niks van gewaar waere. Wie gezagd, wie gedaon, seffens in den trein het pak tappeet los gemaakt en in het koeffer gestampt; dao baovenop ein gazet en eine schnoefplak gelag, daomit waor alles klaar en goeng het pouf-pouf mit den trel nao Maastrijg. Zie hauw zich in het rieje nijt verväeld, went van Luuk bis Maastrijg hauw ze niks angesch es plaane gemaakt euver heure zaal, en waor ze al regt in heure schik wie ze dae gewigtigen daag de rame wagewiet zou eupene en ens veur eederein dae prechtige salon op de blink zou zette, proent wie geschoerd koper en blaek in ein boere keuke. Ein zaak waor heur get laat te benne gevalle, zie hauw neit ens konne de Houte Noevotées winkels afloupe, went bie dîe groote feeste mous tog veur heur en heur döchter nog veur ei fien modesch costüumke gezörgd waere en in Luuk venje de Dames jao altied baeter hun goesting es in hun eigen schtad. Mer enfin, dao waor later nog tied genoeg veur, dacht ze, zie mous ümmesch tog nog in korts op reis veur het ein of het anger dan zou ze de döchter mit nümme, went ein Daam kan toch oug al slech veur drei man schmoekele, en dao bie dae ganzen ervel tapeet. - Daomit, flöt de trein en heisch het: ‘Maestricht alles oetschtappe! Mevrouw raapt zich zoo gauw meugelik heur schpille bieein, en dao mit wie de gauws, - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ein veur - de anger nao - de visitatiezaal in. Mevrouw droeng erg veuraan, veur mit van de eeschte te zeen en zag aan den ambtenaar dat ze erg gepresseird waor, dat heur voituur boete schtoeng te wachte en toch niks aan te gaeve hauw; dat ze mer aeve nao Luuk waor gewaest heur dochter bezuike, die dao in het Penschenaat waer en niks hauw mitgebragt es get voel wesch. Mae daen heer ambtenaar dae erg nuujscheerig waor, wol ens ae-vekes zeen wat in dat reiskoeffer waor, en of Mevrouw al zag: ‘Vünj ig noe de schleutel mer, es ig dae mer neit verlaore höb. mer dao is tog niks in es ein paar hümmes, haose en zoo get,’ - dat kaos allemaol neit helpe, aope gemaakt mous het waere en zoo gebeurde het oug. Mevrouw voenj entjelik het schleutelke, mer zie koos het bekans neit aope kriege van angst, en oenger het aoppe doon zag zie al taegen den ambtenaar: ‘das aug waor, ig höb aug einige stale van tapeet drin, betaalt dat soems get?’ ‘Dat zulle veer zeen’ woord heur geantwoord. Mer wie mig die parpluuj oetgepakt loug, doe waore gein hümmes en nog minder haose te venje niks es tappeet, ein gazet en ei schnoefplekske. Nou Mevrouw zag drop den ambtenaar, geer höpt misschien mit eine schammeteur gereist, dae úg eur hümmes en haose in ein schoon tapeet verangert haet; veer kenne dat, wie veul waerde haet dat? - Mevrouw, gans bedüd, sproek get van 15 gulje, en aangezeen die aangifte hem hoog genog scheen, en zie veur schtraof toch al angst genoeg hauw oetgeschtange, leit heur mit betaling los, en schuufde Mevrouw gans beteuterd mit den Aomerebös, wie ze vruiger zagte, mit heur tapeet in de reiszak nao hoes, woo zie bie aankoemst, kwansies zich erg kaod aanschtelde dat de Maad en de Jufvrouw neit aan de schtaasie waore veur heur aftehaole en zie allein mit dat zwaore pak hauw motte schleipe. Heimelik dacht ze aevel angesch; went sie heij toch neit gaer gehad dat ein van heur Jufvrouwen gezeen en geheurd heij wie dat gräpke van de voel wesch tösschen heur en dae fiskusman waor aafgeloupe; dan hei zich dat erm kendj weijer ens moette schame euver den eine doemme schtreek al baeter es den angere van Mama. - Nao het soupée - woo Mevrouw neit erg van profiteerde, schoon ze de gansen daag op reis niks hauw gebroekt, door dat ze het te drök hauw gehat mit oetzuike en draave schtraot in schtraot oet - klaagde ze van koppien en trok vruig nao bed. Zie bevaul aevel eesch nog de Maad van dadelik mörge vruig nao het kaffee-water eine kaetel pap te kaoke. Mörge vruig woordt getappeseird, dat waor al wat ze zag. ‘Nach Mevrouw’ zag de Maat, mae dacht toch...- Papa koum aeve nae teen oet de Soscheteit en vernoum van de kenjer, dat Mama trök va Luuk waor en bie de nuej tappeet oug een paosche koppien hauw mit gebragt, dao bie al nao bed waor; oug dat Mama de Maad beschtelt hauw mörge vruig veur pap te zörge dat mörge de salon woordt getappeseird. Het schaelde neit vöel of Papa hei aug koppien gekrege, wie er dat nuuts vernoum, mer wat wol er doon, hae kende jao Mama, en waat die veur hauw, dat mous mer gebeure, en aongezeen mörge dan toch mit poetsen en knooijen ei begin woordt gemaakt, trok alles get eerder nao baove, es gewend. - 's Angerdaags al vruig waor Mevrouw in 't ruire, zie hauw slecht geschlaope mit die koppien, zag ze oenger het kaffee-drenke, mer Papa hauw nog schlechter geslaope of lever Mama hauw hem gaar nijt laote schlaope, - vertelden hae op zienen toer, - Mama hauw de ganze nacht hel op gedruimpt, van wesch, van mien Dochter, die in 't Penschenaat is, - van Commiese, - van Tappeet - van inkoemende regten - en God wit wao nog al mee van. - Mevrouw woord ei bitje rood en zag bitsig: dat zuls toe gedruimd höbbe, daoveur höb ig oug zoo schlecht geschlaupe. Aevel jufvrouw Marie (die zelfde die de Tappeét-karweikes mit Mama hauw mitgemaakt) die hauw het voort begrepen, en ging heur ei lijg op wooroem Mama zoo erg kaod van Luuk waor gearreveird en kwinkde heure Pa ein uigske - dao bie bleef het. Mevrouw dacht oug mer ‘schwamm drüber’ is het beste en dao mit kleerde het zich in de lijmkoel, of lever, zie zat e vrüntjeliker gezicht op en begoos mer voort te regeleire dat vandaag nog getappeseeird moost waerde. - ‘Mae, wae moet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat koemme doon, dao is toch gein minsch veur beschteld,’ vraogde juffrouw Marie. ‘Ta ta, ta, dao höbbe veer oug neme veur neudig,’ meinde Mama, ‘dat zulle veer oenger ös waal klaor schpeele; wae zou zich allewiel van dat wirkvolk laote op de naas danse; gaar nijt, waat man, dat gaon veer hem vandaag ens fien flikke.’ - ‘In Gaods naam’ zag Papa en leit eine züch; ‘ig mot tich aevel zekke dat ig dao niks va ken in noots gedaon höb.’ - ‘Noe, zoo völ te beter,’ meinde Mevrouw, ‘ig zal dich dat waal ens wieze; bie oes tappe-sierde ig veur mienen trouw altied.’ - ‘Dat geleuf ich gaer,’ zaet drop Papa mit ei schelms lächske - ‘doe höbs tig veur niks neit 36 laote waere eeschte trouwdes.’ - Mor gif, dat waor nijt aangekaartGa naar voetnoot1) en zoenger de maad die mit de papkaetel koum benne gezeild, - woo zich natuurlik mevrouw mous veur inhauwte, waat zeer verschtändig waor, bezünjer woo mäeg bie zeen, is het mer altied het beste niks zekke, dan würdt oug niks out het hoes euver schtraot gedraage, - verbeet zich Mevrouw en ging de buuj gelökkig weir euver. - Het neudig materieel woordt noe de zaal benne geschlijpt, traplödder, ein paar keuketaofels woorden aaneingezat en dao mit begoos mig de tappiseirderie; alle man mous ein händje helpe. Papa veurop, Mama en de jufvrouwe al aeve zeer, Mama deilde de lakes oet, dae mous dit en dae mous dat doon, dan zou alles veur den aovend kantj en klaor zeen, went die wirkluuj van vandaag dat zeen toch mer schliepesch, meinde zie. Waat ze op einen daag kenne doon, dao maake zie ter drie op schanjig, bezünjer noe ze per oer wirke. - Schilderieje, schpijgel, en zoo mêe van die kikschoozeriekesGa naar voetnoot2) van oetgesneejen hout, en van die kloemmele in papier gemaakt, - waat de Dames allewiel meê op kostschool leere es schtrikke en nëen en die euveral in de hoeser in de huik hange wie schpennegewaef, - woorden aafgepakt en opgerüumd veur de moere bloot te kriege. De Piano woordt verzat en zoo mee, dat ging alles nog al goud, want van den hoespoets hauwe ze allemaol goud slaag, bezünjer oenger directie van Mama. - Dat losmake van de schpijgel baove de groote schouw ging aevel zoo gemaekelik neit, dat waor het werk van Papa en dae waor schrikkelik oenhenjig, en het gedöld waor bie hem oug neit ein van zien grootste duigde. Nao lang sükkele mous de maad hem koemme ein handj helpe, dat, went hae van achtere de kaorde los maakde, zie de schpijgel mous vashouwe, dao mit hae nijt veureuver schoot en koos braeke. - Mer op hetzelfde moment dat 'er los gemaakt waor, würd gebeld, en de maad gewend voort te gaon aopedoon es gebeld würd, leet los en dao mit pardaaf vilt dae groote schpijgel veureuver op de vloer in alle schtökke! Dao waore de poppe aan 't danse, ei laeve wie ein oordeil, den eine waor het zien schout en den angere der zien, Mama hauw natuurlik het grootste regt, behalve dat zie toch de oorzaak van dat alles waor, en hoort me later in den daag van niks es van dat schoon familiestök, en zoo meê. - Wie het dan toch nijt angesch waor, woordt zich getreust zie zouwen einen nuje koupe ‘meê modern’ zag Mama. Dat waor aevel veur Papa mer neît kaoder bloud te make es er al hauw, went dae schprouk van niks mêe of minder es van de kraom dao neijer te schmiette, dat waor jao nonsens: get gaon te beginne woo me niks van kende. - Schoester hauw tig bie diene lijst, zag er drop, en de kenjer gouven hem geliek. - Tog woord mit tappeseire veuraan gegange, mae nao ei paar baane te höbben opgehange, waat hem erg schlecht vuigde, koum er aan einen houk en doe schoot hem zie verschtandj te kort. Dat denk koum nijt goud oet! Nao ze ei paar maol opgeplekt en aafgetrokke te höbbe reet zich de tapeet kapot. Noe goeng hem zie gedöld ten enj en reet er de ganse baan van de moer, mit de weurd: ‘dat noe tappeseirt wae wilt, mer ig schtaek dao geen handj mee aan.’ - Doe zou Mama het doon, mer zie hauw proent zoo vöel verschtand daovan es Papa, en nao ein hauf oer gesükkeld en zich mit de handj in ei näegelke - waat nog per oengelök in de moer waor blieve zitte - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoendj te höbbe, hauw ze de rest van de tapeet nog mit get bloudvlekskes beknooid en koum ze tot de euvertüging, dat het euverige werk waal van hetzelfde kaliber zou zeen - allemaol boter aan de galg kletsche - en gouf ze 't op, oenger preutele van die mansluuj, die zeen nirges baeter veur, es dröpkes drenke, cigare rouke, kaarten of schtöpke schpeele; woo zie aevel het beste goud veur waor, dat schweeg ze toevällig. - Noe gouf eedereen zien oordeil en meinde, dat Mama mer baeter hauw gedaon, zoo ei werk van luuj van schtiel te laote make en dao toe woordt dan oug beschlaote. - Waat eigenlik hie bie de grootste slaag gouf, dat Mama zich dao aan oengerwoerp, waor aevel het meiste, dat ze bang waor dat zie mit heure coupoeng tappeet gaar neit oet koum, bezünjer noe nog ein paar baane verknooid waore gewoorde mit aafriete en waat zie mit heur bebloude handj hauw bedoerve. - Noe woord op nuj veur wirkvolk oetgeschikt en zou nao niks gekeke waere, kost wat kost. - Gein van de Juffrouwen wol aevel mee oem einen Tappeseir oettrekke en raode Mama aan, de maad te schikke, ùm den eeschte de beste dae het doon wol, te laote koemme. Natuurlik veil dat karweike alweir op het jak van de maad, mer aangezeen die oug leelik de lamp hauw oemgeloupe door de schpijgel te laote braeke, woo ze, wie alle maeg altied zekke, ‘neit veur koos’Ga naar voetnoot1) schtrabbelde ze veur dees keer ens neit taege, en schtelde zich erg gedeinstig aan. ‘Zie zou mörge vruig, es ze heur werk gedaon hauw, ens dao en dao gaon, dan zal dae knooi gauw oet de vuit zeen, en waal ei paar gouw werkluuj bezôrge die dao voort mit klaor waore.’ - Zoo gezagt, zoo gedaon! 's Angerdaags trok Truuke - zoo heischde de maad - nao aafloup van heur werk, op engagement oet, en koum aeven hauf zös 's aoves trök mit de complemente aan Mevrouw van den einen en den angere baas, dat het oenmuigelik waor heur nog veur de keuninginne-feeste te koennen helpe; dat alle daag verschpraoke waore en noe nijt ens woestte woo ze alle klantje, die al lang gewacht hauwe, kooste koentent schtelle, mer ze waal wolle koemme zoo gauw es de drökte veurbie waor. - Höbs te van mie laeve zoo ein.... de rest zal ig mer schwiege went waat ze zag waor neit erg fien.... nao den duvel loupe. Noe dan blift de zaal mer dood einvoudig zoo en hauwte de rame einvoudig geschlaote, lever es mig van die käels op de kop te laote danse. - Wie Papa s'aovends bie trökkoemst dat nuuts vernoum, waor er recht koentent en mit ei schuins lächske op Mama kiekend: - ‘Schoester hauw tig bie diene lijst,’ waore zien weurd.
Voor 't West-Limburgsch geef ik eerst denzelfden tekst van Conscience, dien wij boven op blz. 151 vlgd. in drie Brabantsche dialecten hebben vergeleken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Spook
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staose, sonder de zolder, ève grood in ève sjoon az et pallès fan de keuneng. Meddó woul nieme(n)t ni in dat haus woone, in ed bleef joeëren en joeëren líich stun, wand et spoGde trin. - Jef. Aa! dat sal sjoon zin. - Jan. Stil, hod oere mont. Wul: op slaoch fan twellev oere koom do iedere keer e spook, wo in dat haus fan onder tod boeëve de trappen ob en aofloep; in as ta tan allang genoech chedoert hao, dan koom et spook rond íin oer aater de stroeëddeur stun, in begos soo sjau te kèken in te haelen, dad alleman kompasse temit kreech. - Kobes. Zied zjíi dad Zjef, wo do zuch? - Franz. Iz bang, e biebelt, 'ch wíin 't chewaor. Wao'n bangsjiet! - Jan. As Kobe sene mont ni huul, tan stamb ech em van 't rabadGa naar voetnoot1) aof. - Wul, do dos toch niement ni dat hauz ingun, sjuns tad et spook ni aanez deug as roepe: verlos men zeel, verlos men zeel! - Doen zaachte ze, in ich cheleuüv ed ouk, az et te zeel wus fan de liste heer boGa naar voetnoot2) dat haus fan gewes wus, in as tèen at chierechedz en groote kies choutstukke foertchestèeke hao; in zje wit wul, az as to íinne sturref mit soo vul geld op sen konsjense, as tèene dan in de hil moed bíinne blaeve tod asse 't chelt finne. Waj dat na al ene heele toer gedoert hao, koom do ins ene soldaot fan den orloch truG. - Dè soldaot hoet stèreke Jan, in e hao in'n hèrebèrech chezaach, aster vur iet fan niks, kom vur ze plezier, e naag in dat líich haus sow wille sloeëpe, as em hondert chullen op furhaant wowle gève. - De baoz aate hèrebèrech saach tíigge Jan: is tat woor? zud zjíi in dat hauz daare sloeëpe gun? - Sja jaa, zaach Jan, wand ich feech men botten un de heel spooken in de heel duvele van de heele wert. Wo God bewaord is choed bewaort. - Wul zaacht te baos, gef mech too 'n haand op, ve zien t'akkoeët. Wao moej hubbe? - Heurd ins hae, zaach Jan, gef mech mer vur te beginne 'nne goeie klats howt, en dezaen flesse waen, ene pot fol díig in'n goei pan vur boekesekoek te bakke. - Dat suu hubbe, zaacht te baos, in waeGa naar voetnoot3) ter em dat chegève hao, stoet Jan, un den oeëved un, mit sen heel proviezen et hauz in. - Wae vier oeren e bietsje geslaoge wus, droech ter zen howd in zene pot mid díig eng kaomer in op 't jiste staose; do stoent nog en toffel mit twee stuul. - He begos to e vuur te stoeëke wae 'n hil, in ternève zatter zene pot fur de díich duun op te gun. - Terwael as te díig ob un 't chun was, begos Jan d'íin fles noeë d'aander aut te beuüze, inne kreech te lange listen e stuG in zene kraoch, wae nen aa Zwietser; mè wus toch nie aut sene biebel, in e wies noch fil goet wo ter deuch. Dat wus na goet, me wae ter lang genoech chedronke hao, begos sene bèer te growze, e zat sen pan ob et fuur, in howden ene goeie potleupel díich trin. De koek begos seffes te kiesen, en 't roeëk so lekker as 's noenez un de kaldervienster van e raek haus. - Dat wuz ammel goet: in Jan zene koek wus un íinne kaant sjoon braun gebakken, in e goiden em omhooch tod in de sjow vur em um te drèë. Me wae ter em truG op 't fuur gezatte hao, vielt mech to 'n inz ied aut te sjow, in poev! in de pan, in de koek loog in d'asse. -
Iedere keer as Jan ene koeG aut te pan wowl pakke, voel do d'íin of 't aander minsebíin in: da toerde zo lang to op 't listen ene dutskob in voel. - Jan woeënd blaa 'n gruun van de gief, inne goide de dutskob so vaar as ter vliege wowl. Doem begoster op se gemaok te bakke, inne hao al en sjuttel kuuG op toffel gezatte, vur beginne t'èete. Wae ter na goed un toffel zaot, in mit smaok un 't knabbelen in un 't luppele wus, heurde ter en inz ene slaoch; - Jan tilde, 't wus twellev oere. - Jan slíit sen owgen op, in e ziet to in de hoeG bo ter bíin gegoit hao, e líit cherempte stun. -
Kom zje van God, sprek, kom zje van ter duvel vertrik! roep Jan. Mè 't spooG bleef stun inne teuch ni aanez as winke met sen viengere as Jan noeëm moes koome. Mè Jan goenk fots mid èten in e pròbíirde noeë 't spook ne mì. - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nau woeënt Jan vur goet kôt: e wowl et spook faspakke 'n tíigge de gront choje, mè dat choenk nie, wand as ter minden as ter et fas hao, dan vuulde ter niks ne mì. Huud ech, keGde Jan, da toert na allang genoech; zik na' mer ins chauw wòj va mech hubbe mut. Wao kom zjíi hae ruze zuke? 'ch ub mid oeg of mid oer femielze gin efère. Lut mech mit free, in moG eg ewèch. - Mè 't spooG deuch ni anez as winken in noeë de deur waeze. - Te lange liste paGde Jan zene luuchter op, in zaach tíiggen et spook: allee, wiz meg ins waoj hubbe mut. Gut mer veurop, ech sal ech noeëkoome. - 't Spook trok te deur oeëp, in wees noeë onder, mè Jan wus feul slummer as soo, in zaach mer altet: gud íiges feurop; wand als hè veurdur gegun hè, dan hè 'm et spook sjeker en vas te nak chebroeëke. - Te lange liste kome z'onder in de gank, in doo loog en zerrek, mid enen aezere rink, wo trun vas chemok wus. - 't Spook weez un Jan da ter da zerrek moez opliechte. Mè Jan dè begos te laachte, zje hot mech sjeker vur de gek saach ter; a zíi ge getaeg in er maol hit, zuu(j) nog allang mooge waachte, want tat kan ech nie. 't Spook liegde de stíin op, in doo onder wuz e groot koet, bo drae groote aezere pud in stoente, hèel vol gowtchelt. - Zied' zje da drae put chelt, froeg et spook? - Ao, doe kwas! zaach Jan. Zje kal toch Duuts. - Nau, beginne ve melkaander te verstun. Mè Frans kan ech toch owk seuj, wand eg bin vaef joeër onder de troep chewes, in vief Napoolejong! Ja, ech sien al ied blinke, wo sjau triG op stukke van twintech frang. - 't Spook hulde de drae pud aut, wo 't foertchesteke hao ee 't tood wus. - Dat sin drae put chelt, wo 'ek foertchesteke hob ee 'g doot wus, zaag et. - Ee zje doot wort, roep Jan, heel verwondert. Zied zjíi doot? Dat soj nie zigge; 'ch cheleuüv ae meg ied obbint. - Mè 't spook laesterde do ni heen in 't saach: 'ch up soo lang moete bíinnen in de hil, tod as te put chevonne woeënte, in zjíi hit meg ate hil verlos. - Hub ig oeg ate hil verlos, roep Jan? Dao hub ech sjau spaet fan. Zje zied anes nog al ene sjoone jong. Kom 'ch sal mer zwaege want me bloet koeëG imme laef. - Nau, bíin ech ne mì, zaag et spook; allì doo's men haant, vuuld ins trun, wae kaad a's is. - Zje zied bedank fur oer goetechits, zaag Jan, hod oer peu mer stillekes mid ech. Zo wenech komplemente meugeliek. - Ech kin oech fogel, zje ziet ter duvel te plat. - Kiek, saag et spook, van da drae put chowt, ferzuuG eg oeg íinnen un den erme te gève, íinnen un de kirrek, vur misse te duun vur men zeel, in... - Holt, roep Jan, dat ziej van haj, hed zje me chistere gehuurd, ech hè 'ch fan dao chedient. Zje ziet nog al mitter haant; in wao zal ich tan kraege? Níin, mè as to wa drinkchelt aoffield dan zal ech e tuun; zje ziet toch raek chenoech, sjunz ae zoo slèeg ungedunt sied, in dat nog in de winter. Wul, wao zig zje do op? - De derde pot, zaag et spooG is fer oech. - Ver miech, keGde Jan, zo blaj az iet. Dzjuzzes chod! ech wíi noch chek tevan. Kom haj 'ch sal ech ins poonen ob oer porselène melkeGa naar voetnoot1). In Jan daazde van plezier; mè sjrenkelde, in ze liech wuz aut. - Nau, zoot Jan in de donkel. - Pietsje de dood! keGde ter, zo haod as ter kos, boo zied zje? hèla, me lief spukske, kom ins haj; az ieg oeg ate hil verlos hub, dan mog zje meg owk wul atiet koet ferlosse. - Mè 't spook was foert. - Jan klèverde mit feul moeten ad et koed in robde zeng kaz op. - E goenk em e bietsje werme, in wae ter noch twee flesse waen aut hao, voel ter in sloeëp. - 's Aanderduz deuch Jan wo 't spook om gezaach hao. E goov ene pod un den erme, ene pod un de kirrek, in e hoel ene pot fur hum. - In Jan wunden in e sjoon haus, in hoel koets en píid, in e sloeb ob e floere bit, in e dronk waen, in e goenG alle daoch te bier, en... do koom e verreke mid en lang snaut in de zaog iz aut.
ao 1910.
Om het verregaand verschil met het West-Brabantsch te voelen en te tasten, is het nuttig, met dezen tekst hetzelfde verhaal in Oudenbosch' dialect te vergelijken uit De Regenboogkleuren blz. 37. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heks.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wandeling no d' 'el.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En sprak in 't frans: ‘Mon compagnon,
Il se fait tard, viens vite, partons!
Ou bien nous serons
Pris pour des espions,
Comme je vous dis, garçon.’
Ich dood' et lakeike wat in sen 'and
En stak längs achter de s-chöät vacant.
Paast iemand dad ich 'ier leuges vertel,
Dat er selfs e toerke doet nao de 'el.
'E sal vingen mier als ich vertel.
ao 1850.
Voor het Oost-Brabantsch hebben wij nog maar heel weinig vertrouwbare teksten, wat te ongelukkiger is, daar hier de dialectverschillen van dorp tot dorp zoo opvallend groot zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geldrup
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daag wurren 'r naai heus baaigezet. - 't Volk he-jer verdient zenne kôst meëste paartGa naar voetnoot1) mit fabriek. Boer hè d'r zo te zegge nie, as nen enkelde op BraokezeGa naar voetnoot2), en dè zoin daan nog mer truggelersGa naar voetnoot3). New as ge noagaot dè Geldrup kloin va grond is, dè 't groätste paart haaigrond en de rest nie hjel vet is, dan za'k ew nie hoeve te zegge, wurrum de boere he-jer niet veul in 't mulkGa naar voetnoot4) te brokke hebbeGa naar voetnoot5). Mer de fabrikaante zovul te meër. Ge het he-jer zes groate stoamfabrieke en nog 'n stuk of twêlf, voiftien aander. 't Djerde paart zowè is loine-, 't aandre wullefabriekGa naar voetnoot6). Vruger woar 't niks as loake, dèt 'r gemakt wier en dôr ging ze daan de mergte meej-af. 't Geldrups loake woar toen de hjel wirreld deur bekend. 't Woar ok aaltoid steivig en goëd, krek as 't volk êges. - Ge kaant begrèpe, det die fabrieke vuiêl drukte en vertejer geive. As ge zaagt, wè he-jer in Geldrup - en 't is toch mar 'n durp van 2300 man - af- en oängebrocht wurd, dôr zôdde of ston te kèke. Al ligget nie oän 't spoar, toch hebbew veuël geleggenighaid um op rais te gowGa naar voetnoot7). Behaalve de postkaars, die tweè kjerres he-jer ovver raid, gjet 'r nog aalle doag drie kjerres 'ne waoge nao-j-Aindouven. We hebbe tegesworrig oäk 'ne pôst en 'nen tillegroaf. Um kort te gow, 't is 'n durp, dè hard vuroit gjè. - De Geldrupsche mense zoin, krek as aal 't volk oän dees kaante, viezeGa naar voetnoot8) maanne; mer goei volk ees 't, dè mot geze wurre. As ze oan 'r putjen bi-jer zitte, me 'n peep of 'n s'goar, daan zoin ze 't bêst content en durrum hebbe ze nog aal vuiël mit de herreberg op. Die zoin d'r daan oäk 'n hjel partaai en 's Zondags zoin ze opgestampt vol. Dan kum 't fabrieksvolk as hjerre ten blakkeGa naar voetnoot9) en gon er baai vuiël verschaaie dubbeltjes dur de kêil. Toe jonges van voiftien, zêstien joar doen aal goëd mai, en as die der tractement nie grôt genog is, daan witte ze Zôtterdaags nog wel 'n voifje te ketsenGa naar voetnoot10). SneivelGa naar voetnoot11) drinke ze 's aachteresGa naar voetnoot12) nie, dè zo schaand zoin. Mer 's mèrreges? Nèw! En thois.... toe de weesGa naar voetnoot13) toew. Mer allaGa naar voetnoot14), dôr za 'k mer aaf zwège. Dè zoin d'r daan ok mer enkelde. - Ik geleuf nie, dèt 'r jenGa naar voetnoot15) durp in de wirreld is, dô ge noavenaant zooveul compenie of gezelschaappe het as he-jer. Ge het 'r bekaant in ieder herreberg éën. Sins 't kunnigsfjest hebbe ze aallemôl e vendel, dôr ze me-j-oittrekke, as ze teire; waant baai ieder gezelschap is 'nen artikel in 't rigglement - dè ste'vaast - ‘da ze jens in 't joar zelle teizen en smeire net as ons vuraauwers gedow hebbe.’ Gin grôtter fjest in 't joar as Geldrupkermis. Dan is 't volk kompleit gek van plezier. 't Wo-uifGa naar voetnoot16) en 't djirskeGa naar voetnoot17) muigen daan ok mei nô de herreberg. Dôr wurt daan gedaanst en gedow, toe dè 't licht oängestôkt wurt. En as daan aalles in eir en duigd is afgeloëpen, daan brèngt de jonge z'n djirske nô hois; en as ge daan um 'n huukske gingt stow, dan zôdde wel is kanne heure dèt ie zo-j-astraantGa naar voetnoot18) was um te zegge: ‘Kom, Mieke, 'k hè ew nèw van te mèntjenGa naar voetnoot19) af vraai gehaauwe, ge heb êrGa naar voetnoot20), schullekesGa naar voetnoot21) en bi-jer me soiker gehaad, zo vuiël as ge mer wôd, new maa 'k 'et toch oëk wel is doewGa naar voetnoot22)?’ En zo-j-ondaankboar is Mieke daan nie, of ze lôt d'r êge wel is dur d're vraaier genaacht poeneGa naar voetnoot23). - Ovver de zoinighaid van de Geldrupse mense kaan 'k new percies niet hard steuteGa naar voetnoot24), en um de worrend te zegge, prouper zoin ze ok nie. Baai de sommigte is de onnuttighaaidGa naar voetnoot25) zo-j-êrg, dè ge te vies zod zoin um 'r ovver den hjerd te komme. Mer alla, weffereGa naar voetnoot26) mens is ok volmakt! Ze hebbe he-jer in de ploats | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo vuiël goei dinge ovverum, dè me op zo'n klên bietje nie mot gon legge sikkeneireGa naar voetnoot1). Ze zoin, um mar is iets te zegge, zo-j-erlijkGa naar voetnoot2) as gaaud. Den trubinool in Aindouven hit er nie vuiël laast af. As ze is vur motte komme, ees 't dur de baankGa naar voetnoot3) um dè ze wè laot in de herreberg gezeite of mekoare is 'n afremmeling gegivve hebbe. Mer 't lêst gebeuirt nog nie hjel dikGa naar voetnoot4). Ruzingmoakers zoin 't nie, dè za'k niet zegge, mer lawaidschuppersGa naar voetnoot5), dè wel! Proats hebbe ze zat, en as ze 'n stuksken in krêgen, dan beginnen ze te zinge en somkjerre te lallenGa naar voetnoot6) dè ge 'r vaan zôd gon loëpe. - De mense he-jer zoin oäk hjel broaf en Chriestelik. Ze gon net zo gère nô de kerk as nô de herreberg, en as 't er op oän kumt um vur d'r gevules oit te komme, dôr zoin ze ok gjinnen hond opGa naar voetnoot7). - Te goeier traauwer volk as 't Geldrups volk hedde nie. Dor ste dan ok de hjel Maaieroi wel vur bekênd. Boitendurpse wurren he-jer me-j-oupen èrm ontvaangeGa naar voetnoot8), en umdèt die z'n êge he-jer seffes zo thois vulen, hebbe ze ok doalik den oardGa naar voetnoot9) he-jer, of 't motte van die pinteneukers zoin, te gierig um 'n saansGa naar voetnoot10) te vertiere, of vaan die opsnaaiers, die te grjuts zoin dè ze jenne oänspreike. Zo'n volk is he-jer niks in tel. - En as ge new mènt dè 't Geldrups volk stom is, daan zeg ik oew, dè'k nie geleuf dèt 'r jenne vaan de voiftig is, die nie leizen en schrève kaan. Behaalve 'nen enkelde, die thois wè vuiël mot spoewle of new en daan is schoulwaacht haauwt, komme ze daan ok traauw no de schoul zommer en wointer, toe d'r twèlfde joar toew. - Mer as ik zo vort ging en alles wô schrèven, wat 'r vaan ons durp te zegge vêlt, daan kreek wel 'n oälingGa naar voetnoot11) boek vol. Ik zul d'r durrum mer is me-j-oitschaaieGa naar voetnoot12) en verzujken de mense die d'r mejer aaf wille weëte, um is hejer te komme kèke, daan kaanne ze d'r êge overteuge, dè 'k niks te vuiël gezè heb en dè 't hejer nog zo'n kô strèik nie is, as ze wel is zegge. - En nou wens ik oe allemôl gezondhaid. Kom, alla haauwdoeGa naar voetnoot13)!
Van de volgende drie parabelteksten, ontleend aan J. Winkler, behooren de eerste tot het West- en de twee laatste tot het Noord-Limburgsch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gelijkenis van den verlorenen zoon
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volksliedjes
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WiegeliedjeSujoa sujoa deine,
Klein jungske mot er niet greine,
Sloapen moar zuutjes ien 't wiegeke zacht
Sloapen tot moeder oe wacht.
Sujoa sujoa deine,
Ge bint zoo'n oarige kleine;
Engeljes speulen um 't wiegsken ien huus
Duuveljes sloan ze met kruus.
Sujoa sujoa deine
Klein jungske blief altied reine;
Boozen die tieren bij stikduustre nacht,
Reinen, as 't zunneke lacht.
Sujoa sujoa deine
Lachen ien 't lêven of greine;
Sujoa moar kienje, klein kienje wês stil,
't Best wat de hemel oe wil.
Sujoa sujoa deine
Jungske wor groot moar blief reine;
Liefde Gods woakt er bij dag en bij nacht,
Sloap moar klein kienje, sloap zacht.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LenteliedVeugeljes moakt er oe nesjes moar kloar,
Goaikes en pöpkes 'et wordt mien zoo roar.
Veugeljes sprei maor oe nesjes van dons;
Twee is 'en poar, krek van ou as van ons.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BruiloftsliedjeHier 'en reuske, en doar 'en flikske
Weer 'en tekske en weer 'en strikske
Bluumpkes moar - bij mekoar
Rood en gruun veur 't jonge poar.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keizer Karels klok.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hent.
Mar bij 't slaon van hallef nege,
Toe de klok as altiit luidt;
Zei in vremde, ‘'k wou is wete
‘Wat of toch dat hier beduidt?’
Toe zei Jaop van 't paepergeske,
Met de mond altiit veuraon,
‘'t Waor, úm da de klokkeluijer
‘Ieder dag nie laeg zou staon.’
Mar, da wou gin minsch begripe.
Nouw zei Jaop, die 't baeter wit,
‘Moddet zeggen, mergen naovend;
‘Eer de klok weer negen het.’
Mie.
Is da nouw en raede gaeve
Van en zoak van zon gewigt?
Kaek'lars, die 't nie baeter wete,
Houwen hurre mond mar digt.
Hent.
Zoude gij 't tan wete, Mieke?
Want ge hed ok zoo veul proat.
Mie.
Weten, Hentje? das zou 'k gleuve,
En wagchoed, mak daorop staot;
Menneke, das za 'k oe zegge,
En van wie dad ik et weet;
't Is van meutje, die ons 's aovends
Duk dorvan wat heuren deed:
Die had is en leutje koffi
Iin 't kleverblad gehald,
En deur 't schrift, da stong op 't túúttje,
Wierd ons duk wa troef betald,
As we soms wa laot úútbleven,
Dat 't al aover nege waor,
Dan zei ze altiit; kiender! kiender!
‘Nooit binde gillie 's aovens klaor.
Iin mien tiid, toe dorst gin maedje
Zoo laot aover straot te gaon,
Zoo as gillie taegewoordig
As 't met luijen is gedaon:
En dan zagde van de manslui
Zeker níemes búte 's húús,
O! toe had zo 'n mennig wiefke,
Zoo as nou, te húús gin krúús;
Want daor, zie mar; laes da túúttje;
Dor steet op van d' ouwen tiit,
Toe gin man nao negen ure
Deur zien vrouw zich wachte liet.
Keizer Karel, die toe baos waor,
Had das zoo geordeneerd,
Dat nao negen úút et bierhúús
Ieder waor nor húús gekeerd:
Mie.
En umdat dat alles goed giing,
En 't gelag wierd afgedaon,
As de klaepel van den toren
Onverwachs zou nege slaon,
Liet i 't leste half uur luije;
Ieder makte zich dan klaor,
Deur ziin glêske úút te drinke;
Zoo vertrokke ze allegaor.’
Hent.
(die er nou as en miraokel aonziet.)
Da's van hoogen afkumst, Mieke!
Kiek, da haddik nieg gedocht,
Op den blauwen-steen za 'k zegge
Wa 'k van ou heb maei gebrogt.
Hent.
(kumt den andere naovend túús.)
Mie.
(die den hele naovend op den blau-
wen steen wel had wille waeze, um
zich te heure prieze.)
'k Heb van naovond zitte brande,
Klaor van de neisgierigheid:
Zeg is, Hentje, hedde 't Jöbke
Nou is regt goed úútgeleid?
Hent.
Uútgeleid? ja, of ik Mieke;
En nog andere met miin,
Mar, ik heb ook kunne heure,
Dat er nog meer raede ziin,
Mie.
(die da nie kan gleuve.)
Nog meer raede, zeg de Hentje?
Hent.
Joa, want Knilles van der Snuut,
Die wist et is goed te zegge,
Kiek, die lei et anders úút,
Die zei, daddet ook veur olli,
(Net as ik al had gedocht,
En er mennig med um gleufde,)
Iin de waereld waor gebrogt.
En da 't nied allinig 't bierhúús,
Mar ook koffiepraôtjes geldt,
En da durrum 't mist van alle
Zo 'n gelui waor iingesteld;
Ummers as de man, nao 't werrek,
's Aaves nog en praôtje had.
As i túús kwam, 't wief most zurge,
Das ze klaor had, was ze had,
En dus 't laeve wiert vermaeje,
Das zoo mennig erbeidsman,
Iederen aovend weer mot schuppe,
Eer dat i weer wak kriege kan.
Mie.
(die hierdeur van de koetskar is ge-
valle, geet aan 't plooije.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mie.
Heur is Hent, die keizer Karel
Heddet zeker zoo gemeind,
Dat en ieder veur ziin zaoke
Hierdoor worden zou geseind.
Umdat alles in den vraejen
Dur en ieder wierd gedaon;
En gie minsch ziin tiit verpraote,
Of te laot nor húús zou gaon.
Mar as keizer Karel 's aoves,
Nou kwam kieken um die tiit,
Zou i zekerlik wel denke
Men 't gebrúúk iin waerde liet;
Mar i most gin fissentatie
Houwen iín en ieders húús;
Hoe gaau zou i dan is kieken,
Daddet toch waor nievers plúús;
Mie.
Mar wel, daddet met ziin gebrííke
Geet as met zoo mennig een,
Die, nao i regt het geloope,
Scheif lupt met ziin beije been:
Hoe zou i bedroeft uutroepen:
‘Ouwen tiit, waor bin de toch?
Nievers, waor ik ou kan viinde,
Hoe ik zúúk; - wel 't luije nog;
Mar ook weer, as das zich niemes
An ouw klökske nou meer steurt,
Wel het ouwe wil behouwe,
Mar net duut, of i 't niet heurt.
Hoe mot dat toch wiijer loopen?
Want de tiit is umgedraeid;
Daor de nacht gaau za beginne,
's Merges as den haon al kraeit.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kwakzalverei is nog niet uut de welt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niemes utholden. - Went zie! et gaot er wonder mee. En eerlijk dokter, scheerezien en aptheker weet niet meer, hoe i et heit, as i de Opregte Haarlemmer Courant oapenslaet. Iezeren ringen taegen 't ruimatiek, 't vliegt er op nao de maon, smaerzeltjes taegen allerlei kwaolen, urbanuspillen, pleisters, droppels, oalie, water en ten langen leste nog papierkes van albespeijersGa naar voetnoot1), alles paeperduur betaold, drie dubbeld hoog, maor probaat: de dood vlucht er veur, de krankheid kriegt er hartzeerte van, 't is goed veur tandpien en ekster- en negenoogen, en 't koliek, 't is goed veur 't haor en veur de maog, veur de borst en den buuk, veur alles, krek zoo as 't pampierke zeit bei en eau-de-colognevlesch of en deusken urbanuspillen. - Nou, daor kan 't niemes taegen utholden vrinden, went veureerst, veur alles in één ding raod te vinden, is meer dan stark, en ten tweeden, de kwakzalverei verkoopt wat niks waerd is, veur dubbelde en tien dubbelde priezen en das en gevalletje daor is gin strieën taegen; as de minschen zoo 't geld weg geven willen, is alles verkeken. - Gansch anders is 't met den aptheker; goeie waor, veur half geld, van waegens de concurrentie, das nog te holden, maor taegen niks as puur bedrog te vechten, is te kampen taegen et menneke in de maen. Zoo kwiem ik onderlaestGa naar voetnoot2) es bei en boer, die lag te crepieren van pien en verging van kramp. - Wat had i? Van en old matroos ut 't Veen en vlesch met jalappe, aloë, rooie barber en magnesia, schrikkelik stark op laeven en dood, geen dubbeltje waerd, betaeld met en daolder. Ik smeet de vlesch an gruzelementen en zei: den dood zit er in, daorum een, twee, drie maor weg. Zoo gaet er dageliks een som gelds weg an allerlei courantenmiddeltjes; ze koopen duur goed bei kwakzalvers, en starven weg as de muus, of worden onheilbaor krank deur 't vergif dat ze binnenslikken. Nee, vrinden! lokGa naar voetnoot3) ou es wat zeggen: as de docterskunst en de apthekerei zoo licht waor as i 't denkt, dan weet ik niet wat er veur onderscheid is tusschen studieren en niet studieren, tusschen ondervinding en gin ondervinding. - Maor 't is niet alleen in mien vak, dat de kwakzalverei nog niet uut de welt is, o né, 't is naor alle kanten te vinden, waor je maor tast. Ik zal er ou laoter es en buuksken van oapen doen, waorbei ou heuren en zien vergaon zal, went en boerenminsch weet wel veul, maor niet et duzendste part van 't gin er gepractiseerd wordt, um hum bei den neus te hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meister Maorten baordman,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dieper den hoed um neer slaon.’ - ‘Maor 't is zoo!’ 't hoed afnemen ziet eigenlijk alleen op 't geld. De diepste buging en zwaoi aan den riiksten man, den armen hals, ‘en dag man,’ meer niet. 't Is mis zoo! Die de regte wiisheid kent, zeit: ‘'t is averechts verkeerd.’ - ‘Maor meister’ zei Jan Lomdraad ('t was al gedaon met 't staoken van de varkespot. Gisbert was al naor huus, en er zaten nog maor twee of drie buren te keuvelen), ‘niet alle minschen ziin zoo diep bestoldiert as gei, en daorum heit et bei ons ‘de kleeren maken den man’ en daarmee afgedaon, wei kunnen niet verder zien, as onze neus lang is. - Mr. Maorten. Foei Jan! wat zeg ie daer. Gei meint er ook niks van! Zolt gei niet verder zien as ouwen neus? en straks hai 't nog zoo druk over de finantiën en hoe 't met de grondwet anders most worden, opdat aon et eind niet alweer de raekening in den zak gevonden wier, en zoo ik me niet bedrieg woogje met en gold schaaltje al de mannen, die nou aan 't roer zitten. - De laezer mot weten, dat meister Maorten niks meer hôlt van politisieren; hei laot de kranten critisieren, de ministers allerlei plannen fabricieren, en denkt: als de waore eenvold en het regte verstand niet weer kumt, zal 't arme volk et toch motten bezuren. - Hei ziet, dat de fout niet zit as alleen in den minsch; zoo die op gin andere waegen kumt, is 't alles mis! 't Gaet met et land zoo as Abraham 't regt inzag: tien ware vrome minschen zollen 't meer geassecureerd hebben, as hondderdduzende kepons en golden tekaten, en al et crediet te zamen. - Hei meint maer vast, dat alles mot uitgaan van de wiisheid, verbonden aen den eenvold, en zoo lang die um kuijeren geet, het mis zal ziin en bliven. Daorum holt hei weinig van Jan Lomdraad; 't is in ziin oog de regte man niet. Klagen, schimpen en den hoed afnemen zoo diep dat i de grond striekt, voor al wat naar geld ruukt, veul meer duut i niet. - ‘Né, Jan,’ zei i, ‘ik mot ou zeggen, stoldiert bin ik, maor Gisbert, die daer efkes nog bei 't vuur zat, is wizer dan ik, en tegen um kan 't niemes opnemen.’ - Jan Lomdraad. Meister! nou gekje der mee, Gisbert, die bei gin boer teregt kost, en bei ou met de vizel te stampen en de varkespot te staoken den tiid deur krupt, Gisbert zol de wieste man, misschien van 't gansche darp ziin! hoe kui ons nou zoo wat op de mouw spellen? - Mr. Maorten. Ik wil ou verstand niet taksieren, buurman, maor 't miine is klein bei 't ziine, en schoons 't weinig gezeit is, went ik heb veul verstandsgebrek, zoo is 't toch zoo en of 't ou ook zoo geet, weet ik niet, maor ik kan van Gisbert alle dagen wat leeren. - Jan Lomdraad. Nou meister! as je dan alle dagen wat leert bei um, wat hei van daag dan bei um geleerd. Ha! ha! - Mr. Maorten. Da 'k za 'k ou gouw es vertellen. Went ik kreeg en groote les van um. Hei verpaotte en bed met blumkes. Ik stin er bei. ‘Gisbert!’ zei ik, doe i klaor waer, ‘wat heb ie die grond goed verdeild, wat lupt dat bedje naor alle kanten gelik af, en toch is het aoveal aover het midden der hoogste.’ Gisbert zei. ‘Heur es, meister! ik wist er niks af doe ik hier kwiem, hoe ik en bed aanleggen of blumkes paoten most; maor ik deei miin best. En as ik miin best gedaon had en 't was dan nog niet goed, en gei zei er wat van, dan deei me dat zoo'n leed, dat ik niet ophield te practisieren, tot dat ik 't goed deei en zoo bin 'k achter de kunst gekommen. - Doe hei dat zei, docht ik: goeije man, wat zeg ie veul, met weinig woorden. Né, 't is waor, ziin best doen is nog niet genoeg, maor dan ook de aanmerkingen met zoo'n character opnemen, dai leeddragende practisiert, of ie niet baeter kost doen, dat is 't waore. - Och buurman! alleman is onte-vraien, en alleman wil critisieren, en niemes nimt de aanmerkingen, op um zelver gemaakt, met geduld en zachtzinnigheid aan en denkt: ik mot er van leeren; alleman wil 't met aanmerkingen afdoen. Gisbert duut ziin best en heurt dan nog naer de aanmerkingen en draogt zoo lang leed, as i et nog niet goed duut, tot i ziin zaak grondig verbaetert heit, en dan geet et um niet ligt meer mis. Buurman! en minsch, die ziin best duut, verdient respect, maor die dan nog naor aanmerkingen umziet, die nog meer, en zoo i de aanmerkingen goed opnimt en ze waorlik met nut gebruukt, is i op weg tot de waore wiisheid. - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De grootste wiisheid is: alle tiid te willen leeren, en van alleman. 't Is niks te kunnen zeggen: ik deei toch min best; némaor, as de zaak toch knoeiwark is, is 't geen oortjen waerd; ziin best doen is en zaak goed doen, went as iemes, meer hooi op de vork nimt as i dragen kan, en laot drie parten in de modder vallen, en hei zeit ‘ik deei toch miin best, 'dan moi ummers zeggen, ‘domkop, daorje bunt, wat deei 't te beginnen?’ - Ziin krachten kennen is goed, nog baeter ziin krachten te wantrouwen, en toch ziin best te doen. - In ons land hei stuurlui zat, went alle meinen stuurlui te ziin, die aan wal staon, maor as en leerzaom minsch, die overal bekent, veul verstandsgebrek te hebben, veurt te wandelen, da's de groote zaak. Uut alles is wat te leeren, maor just, umdat men altiid nedrig vraogt, altiid wat te leeren, dat is iets zeldzaams. - Jan Lomdraad. Meister, ou woorden ziin kras. Maor een ding is dan toch raor, dat Gisbert, as i zoo wiis is, zoo'n arme slokkert blieft? - Mr. Maorten, Buurman! ou oogen ziin verkeerd. Gei hebt maor respect veur golde schiiven. En om dai wat gearfd hebt van Teune-meui, zoo schriifje 't aan ou verstand toe en ziit er grootsch op. Maor buurman, daorop za'k ou nog es en historieken van Gisbert vertellen, dat ou wel en les mag ziin, en mennigeen met ou! - As Gisbert en paar neije klompen zich aanschaft; dan kui 't um aanzien, dat i gelukkig is. 't Is winterdag, zeit-i, wat is 't toch waerd dak kloppen heb, die me warm aan de vuuten zitten; de minschen met stevels, ze motten in de kark crepiere van kâlt. Dat zeit i en dat meint i! Is 't zommer, dan koopt i en paer schoenen. Jong! zeit i dan, wat is toch en minsch zonder schoen, en ge ziet um zoo gelukkig met ziin schoenen, as 's winters met ziin klompen. - Hei het geen duffelsche jas, maor is 't kold, dan zeit i: God gift kolt nao kleeren, en onderwiil gei bei de kagchel zit te poesten, warkt hei zich warm, en zingt en psalm. - Is 't zommers warm, 't is nog aeven goed; en arm minsch heit et nou volkommen, zeit i. - Is 't al te dreug, zoo dat de boeren klagen, as of ze zelf verschrompelen zollen; lawe niet klagen, zeit hei, dreuge zommers geven en goed gewas, as 't ook zoo veul niet is. - Is 't al te nat, en meinen de boeren weg te zullen dreven van 't water, dan zeit i: as 't es zoo lang gedreugd had, wat zol men dan steunen, niemes weet ummers waor 't goed veur is. - Gisbert vraogt nooit iemes um iets, groot of klein, wie 't ook waezen mogt! Waorum niet? hei het ligt genoeg, en dankt God, ook as i ook half genoeg het. - De wereld deur kommen is niks, zeit Gisbert, maor de groote vraag is: hoe men der uut komt. Dan wordt ie stil, want zie, das um en groote gedachte. Jao wonder groot en ernstig. - Ik had vroeger altiid wat te doen as ik nao de kark zol gaan, nou niet, zeit Gisbert, 't is altiid of ik bli waor, dat et weer zundag wordt, um te heuren van 't geleuf en den himmel en de liefde, en waor die te vinden is? - Dat te kennen is meer waerd, zeit i, as de gansche welt met al eur schatten te bezitten. Dat nimt en minsch mee aover den dood naor de groote eeuwigheid, en sprikt i daorvan, dan flonkert en traon in ziin oog. - Gisberts koe starf fluskes! Vrouw, zei i, laot ons niet truuren. Waort gei of ik of een van onze kinder gestorven, dan hawe raeije gehad um te treuren, nou nog niet. - Gisberts vrouw stierf! Ach! zei i, zei heit et baeter dan hier, went eur eind was goed, en nou zollen wi ons troosten motten, went et was Gods wil zoo. - Gisbert troost zich ook. Hei zit bei ziin kinder, zoo gelukkig as of ie honderd margen grond had, en hei heit geen tien voet gronds. Ziin huus gaf um onze lieven Heer, zeit ie, went wat de goeije minschen doen, dat leit eur onze lieve Heer in 't hart. - Zoo raedeniert Gisbert, buurman! Ik neem veur um miin hoed af, en kan altiid van um leeren. Maor gei?.... - Jan Lomdraad. Meister! ik zol 't ook motten geleuven, er is nog iets, dat meer waerd is as gold of zilver! - Mr. Maorten. Buurman! as ons verstand goed was, dan zol ons en grunen appelboom, met goeije paradiesjes, meer waerd ziin as en zilveren appelenboom, met golden appelen; maor 't heufd staet den minsch zelden op de regte plaats. - Dageliks brood is bei den eenen een goed stuk roggebrood, bei den ander al wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uut mael kan gebakken worden. De eerste dankt God as ie dreug brood heit. De laatste mot er koek, pastei, taort en banket bei hebben. Dan is ie nog maor aefkes te vraeijen. - Arme minsch! zoo verbiistert bui in alles. De waore wiisheid, o die is zeldzaom! - Jan Lomdraad nam, doe i de deur uutging, den hoed dieper af veur den meister as geweunlik. Van dien tiid af groette hei ook Gisbert. 's Winters daorop kocht i um een paor neije klompen, en zommers en paor neije schoenen, en Gisbert zei: ‘dat het um onze lieven Heer in 't hart gezonden, vast en zeker, went ik kost et niet geleuven as 't niet geschied waor,’ en Gisbert nam den hoed nou veur Jan Lomdraad dieper af as te veuren. - God zaegene 't um, zei i vaok. Doe Jan Lomdraad ziek wier wierd nao ettelike jaoren. waokte Gisbert veul bei um; en Jan Lomdraad gaf um duk de hand. ‘Man’ zei i, ‘ou verdank ik meer as ik ou zeggen kan!’ - ‘Ik doe niks’ zei Gisbert, ‘as wa'k den armsten man umsonst zol doen, en gei loont et miin tien dubbeld.’ - En Jan Lomdraad stierf en Gisbert hielp um begraoven. - ‘Die is goed afgestorven’ zei Gisbert, doe i de laatste kluut op 't graf smeet! - Hei schreidde en traon, dreugde um met den armsmouw af, en zei: wat geet er toch baoven en zaolig starfbed! - Jan Lomdraads testament wier geaopend en Gisbert kreeg en margen gronds veur en legaat! - Doe zei Gisbert nog ens: ‘wat is onze lieven Heer toch goed; ik armen hals, wie had et gedocht!’ - En Gisbert docht ook maor aan onzen lieven Heer, went daorum gaf Jan boer miin den akker, dat geleuf ik wis en zeker, da'k God zol loven! - Zoo was et ook wel, niet waor? laezer.
Met opzet heb ik van de Lijmers en de Duffel iets meer gegeven, omdat hier de Saksische invloed zich reeds duidelijk vertoont. Omgekeerd zien wij het Frankisch op het Saksisch inwerken in een Zutphenschen tekst als te vinden is in De Regenboogkleuren blz. 110. Voor teksten uit het Oosten van ons land verwijs ik ten slotte naar de ‘Driemaandelijksche Bladen’, een tijdschrift, dat reeds vele goede dialect-proeven heeft gepubliceerd, waarbij echter de plaats van herkomst niet altijd even duidelijk wordt opgegeven. En hiermee staan wij aan het einde van onze behandeling der autochtone dialecten. Wij hebben getracht bijeen te zetten, wat op allerlei minder toegankelijke plaatsen verspreid stond, wij hebben het gewaagd hier en daar den weg te wijzen voor het toekomstig onderzoek, wij hebben er vooral op gewezen, dat taal in 't algemeen, maar in 't bijzonder het dialect, niet een weefsel is, dat men naar willekeur aan flarden scheuren, lostornen of uitrafelen kan, maar een stuk ondeelbaar volksleven, gegroeid en nog altijd groeiend uit de gemeenschap, levend zoolang die gemeenschap leeft, behoudend al wat de volksgroep bewaart, en uitstervend zoodra zich die volksgroep, volstrekt niet altijd tot haar ongeluk, in de wisselende verschikkingen van onzen tijd, weer met een grootere maatschappij, tot een nieuwe sociale levenseenheid heeft verknocht. Laten zij dan, die in de gelegenheid zijn, zich haasten en hun best doen, om voor de wetenschap te redden, wat voor het leven niet meer dienstig is, en weldra zal vergaan. Vooral de vertaling der hier bijeengebrachte teksten van het vorig geslacht, in de spraak van de thans levende generatie, is een taak gemakkelijk genoeg voor velen die van goeden wille zijn. |
|