De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 228]
| |
boven-menselijke oorsprong. ‘Alle gezag komt van God’ en ‘alle macht komt uit het volk voort’ zijn twee principiëel tegenover elkaar staande uitgangspunten. Duidelijk staat het in artikel twee van de door Schaepman in 1883 ontworpen ‘Proeve van een program’ voor een katholieke partij: ‘Zij erkent in God, als de bron van alle gezach...’Ga naar voetnoot1. Het is dezelfde opvatting, die we ook reeds bij de antirevolutionairen aantroffen en die ook bij dezen tot een verwerping van democratie in deze zin leidde. In dit opzicht gaan katholieken en protestanten samen. Tegen ‘Ongeloof en Revolutie’ gaat ook de strijd van de katholiekenGa naar voetnoot2.
Voor de practische staatkunde leidt de theorie van de volkssouvereiniteit tot een overwicht van de volksvertegenwoordiging tegenover de regering. Een ontkenning van de zelfstandigheid van het overheidsgezag is het gevolg van de revolutionaire theorieën. Ook hiertegen, tegen democratie in deze zin dus, kwamen de katholieken in verzet. ‘Geheel en al doortrokken van een geest van afkeer tegen de geopenbaarde godsdienst, vervolgen zij - de radicalen - met hun sarcasme en scheeve voorstellingen evenzeer het catholicisme als de protestantsche orthodoxie. Het moderne rationalisme tot pantheïsme toe is de grondslag hunner wereldbeschouwing. Zij begeeren het volledig overwicht der volksvertegenwoordiging’, schrijft een van de katholieke voormannen in 1869Ga naar voetnoot3. En deze opvatting blijven de katholieken huldigen. Met schrik en afkeer zien zij, hoe de geest van de revolutie in verscheidene Europese landen om zich heen grijpt en tot welke resultaten dit kan leiden. ‘Europa heeft de uitspraken der volksstem gehuldigd en de souvereiniteit te grabbel geworpen tusschen de partijen’Ga naar voetnoot4. Om een dergelijke ontwikkeling hier te lande tegen te gaan verklaart Schaepman's ‘Proeve’ dan ook duidelijk: ‘In Nederland | |
[pagina 229]
| |
acht zij den parlementairen regeeringsvorm, die het Souvereine recht der Overheid ongeschonden laat, de rechten en vrijheden van het volk waarborgt, de medewerking van het volk bij het vaststellen en toepassen der wetten verzekert, de volksregeering verwerpt, het meest in overeenstemming met het volkskarakter en de geschiedenis’Ga naar voetnoot1. ‘De parlementaire regeeringsvorm, die de volksregeering verwerpt’: het overwicht mag dus niet aan de volksvertegenwoordiging komen, de parlementaire regeringsvorm mag niet overgaan in een ‘parlementarisme’Ga naar voetnoot2. Het is voor de katholieken een cardinaal punt: Schaepman noemt het direct na vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs als belangrijk katholiek desideratumGa naar voetnoot3. En was hij het ook niet, die van Houten van repliek diende, toen deze de stelling verkondigde, dat ‘de Kroon slechts een ornament aan ons staatsgebouw was’? Neen, niet slechts als een ornament, doch als de ‘sluitsteen in het gewelf, die tegelijkertijd is een sieraad en tevens het constructieve lid, dat geheel den hoog opstrevenden bouw te zamen houdt’Ga naar voetnoot4, moet in katholieke ogen het zelfstandig koningschap worden beschouwd. Ook hier lopen de opvattingen van de katholieken dus weer parallel met die van de antirevolutionairen. Doch bij de laatsten werden tegenover de zelfstandigheid van het overheidsgezag steeds met nadruk de volksrechten en volksvrijheden naar voren gebracht en - zij het dan ook bij uitzondering - met democratie in verband gebracht. Bij de katholieken echter is juist in de tweede helft van de vorige eeuw een zekere argwaan tegen deze rechten en vrijheden merkbaar. Afschaffen wilden zij ze stellig niet. Dat zou in tegenspraak zijn met de Nederlandse historie. ‘Zelfregeering, souvereiniteit in eigen kring is een der dingen voor welke het volk dezer gewesten het hardst geleden, het felst gestreden heeft... Het recht tot medebehandeling van 's lands zaken was soms minder dan elders aan standen gebonden’Ga naar voetnoot5. Zeker de katholieken, die ten tijde van de Republiek deze rechten en vrijheden minder hadden bezeten dan de protestanten, hadden voor de | |
[pagina 230]
| |
verkrijging en handhaving ervan in vroeger jaren op de bres gestaan. Hun achteruitstelling was zelfs de oorzaak geweest, dat velen van hen met enthousiasme zowel de gebeurtenissen van 1795 als die van 1848 hadden begroet. Onder de leiders van de Patriotten waren verscheidene katholieken geweest en in 1848 stonden vrijwel alle katholieken schouder aan schouder naast de liberalen in de strijd voor de grondwetsherziening. Het katholieke program van die dagen, in ‘de Tijd’ onder de titel ‘Onze vorderingen’ verschenen, was voor toenmalige begrippen zeer progressief. Vrijheid en gelijkheid voor de wet; vrijheid van drukpers, van godsdienst en onderwijs; recht van vereniging en petitie; een verantwoordelijk ministerie, ontbindbaarheid van de kamers, rechtstreekse verkiezingen, openbaarheid van de regeringshandelingen, periodieke aftreding van de volksvertegenwoordiging, afschaffing van de standen, al deze vooruitstrevende denkbeelden werden hierin verdedigd en hun verwezenlijking geëistGa naar voetnoot1. Doch juist in de tijd, die wij bespreken, was er een zekere kentering te bespeuren in de katholieke houding in deze. Meer dan voor die tijd vestigde zich ook bij hen de overtuiging, dat deze volksrechten en volksvrijheden maar al te vaak verdedigd werden op grond van de revolutionaire beginselen van 1789. Dat er verwantschap tussen liberalisme en revolutie bestond - een opvatting altijd reeds door de antirevolutionairen verkondigd werd nu ook een belangrijk punt bij de vaststelling van de katholieke staatkundige opvattingen en practische politiek. Vooral de in 1867 verschenen pauselijke encycliek ‘Quanta Cura’ en de daarbij behorende syllabus had in deze grote invloed. ‘Hij opende vele katholieken de oogen’Ga naar voetnoot2. De ommezwaai in de katholieke gedragslijn ging wel niet zover, dat nu afschaffing van het in 1848 gewenste en verkregene verlangd werd. Doch dat de katholieken de volksvrijheden en volksrechten niet zozeer in hun politieke strijd op de voorgrond plaatsten, is in het licht van het bovenstaande begrijpelijk. Daar komt nog bij, dat de katholieken op kerkelijk gebied ge- | |
[pagina 231]
| |
heel met het autocratische beginsel waren vertrouwd, een beginsel, dat juist in deze tijd door de onfeilbaarheidsverklaring van de Paus nog was versterkt. Dit betekende weliswaar niet, dat in katholieke ogen nu ook het autocratisch beginsel op wereldlijk-staatkundig gebied moest worden overgebracht. Op dat gebied laat de kerk haar volgelingen de vrije hand. ‘Is het om zuiver politieke vraagstukken te doen, b.v. welke de beste regeeringsvorm is, dan staat het vrij daarover mits op eerlijke wijze te redetwisten’Ga naar voetnoot1. Doch aan de andere kant is toch ook niet te verwachten, dat een versterking van het autocratisch beginsel op kerkelijk gebied op wereldlijk gebied zal leiden tot een propageren van een stelsel, dat juist het tegenovergestelde beoogt.
Dat de conservatieven bij de katholieken in de laatste decennia van de vorige eeuw de boventoon voerden, is gemakkelijk te begrijpen. Van katholieke zijde werd zelfs het denkbeeld geopperd, dat de katholieken de kern van een hernieuwde conservatieve partij moesten vormen. Deze idee propageerde Verwer in 1883 in zijn critiek op de pogingen van Schaepman om een eigen katholieke partij op te richtenGa naar voetnoot2 en in 1893 wijdde hij nogmaals een brochure aan dezelfde ideeGa naar voetnoot3. Deze conservatieve inslag werd ook en vooral duidelijk, toen de vraag van kiesrechtsuitbreiding eerst bij de grondwetsherziening van 1887 en daarna bij de voorstellen van minister Tak aan de orde kwam. Bij de strijd om deze laatste vooral kwam, zoals we in de vorige hoofdstukken zagen, het woord democratie ter sprake. Democratie immers betekende voor de practische politiek van die dagen in de eerste plaats min of meer stringent algemeen kiesrecht. Daarom moeten we aan de katholieke houding op dit punt in het bijzonder enige aandacht wijden. De katholieke Kamerleden waren in grote meerderheid tegen de grondwetsherziening gekant geweest, die de kiesrechtsuitbreiding | |
[pagina 232]
| |
mogelijk moest maken. En zij hadden hun ‘non-possumus’ politiek ook voortgezet, toen een deel van de antirevolutionairen tenslotte zich toeschietelijker had getoond en de herziening had doen slagen. ‘Ik meende, dat... het kiesrecht niet eens bovenmatig behoeft uitgebreid te worden. Ik durfde zelfs een tijdlang van gevoelen te zijn, dat grondwetsherziening niet nodig is, dat de wensch daarnaar zoo iets was, gelijk de wensch van krantenschrijvers en van politieke tinnegieters, welke niet eens eene som van f 32.- Rijksbelastingen betalen’Ga naar voetnoot1. Zo bespot een katholiek leider zijn vooruitstrevende tegenstanders, wanneer de strijd om de grondwetsherziening staat te beginnen en in deze houding blijven vele katholieken volharden. Ook bij de strijd om de voorstellen-Tak staan de meeste katholieken aan de conservatieve kant en verzetten zich dus tegen de eisen van de ‘democratie’. Reeds de eerste spreker in het debat in de Tweede Kamer over deze voorstellen, de katholiek Travaqlino, verklaart onomwonden: ‘De democratische leer houd ik voor eene grove en allerongelukkigste dwaling‘. En waarschuwend voegt hij de voorstanders toe: ‘Van het woord democratie is de laatste jaren te veel gebruik en te veel misbruik gemaakt... In dat begrip ligt een kracht, zelfs een tooverkracht, waarvan de katheder-democraten zich wel bewust zijn. Maar die heeren spelen met vuur’Ga naar voetnoot2.
Slechts één katholiek is er, die zich vooruitstrevender toont. Dit is Schaepman. - Reeds op het punt van de grondwetsherziening verschilde hij met de meeste van zijn geloofsgenoten van mening. Hij had in 1884 een werkje het licht doen zien, waarin hij de wenselijkheid van grondwetsherziening bepleitte. Toen reeds had hij over het kiesrecht geschreven: ‘Onze grondwet bevat een kiesstelsel dat misschien het meest bekrompene is van geheel Europa; drie procent van de bevolking beslist over de politieke keuzen’Ga naar voetnoot3. Dat betekende niet, dat Schaepman de invoering van het algemeen kiesrecht wenste. In zijn een jaar eerder verschenen ‘Proeve’ had hij dit uitdrukkelijk verklaard. Als ‘onbruikbaar en gevaarlijk voor het gezonde staatsleven’ had hij het daar gekenschetstGa naar voetnoot4. Steeds was | |
[pagina 233]
| |
door de katholieken gestreefd naar een regeling van het kiesrecht ‘die het mogelijk maakt, dat het recht een werkelijke, feitelijke kracht kan blijken’Ga naar voetnoot1 en dat moet ook voor de toekomst richtsnoer blijven. Van een natuurlijk recht tot kiezen, zoals de meest-vooruitstrevend liberalen dat verdedigden, of een zedelijk recht hierop, waarop Kuyper later zijn eisen tot kiesrechtsuitbreiding zal funderenGa naar voetnoot2, wil Schaepman dus niet weten. ‘Het kiesrecht is een bevoegdheid der burgers, die door de in God gestelde overheid wordt toegekend aan die burgers van wie men kan vermoeden, dat zij de geschiktheid tot kiezen bezitten’. Zo wordt het standpunt van de katholieken ten opzichte van het kiesrecht nog in 1909 geformuleerdGa naar voetnoot3 en dit is ook de mening van Schaepman in 1883 en 1884. Belangrijker dan de kiesrechtsuitbreiding in deze tijd is voor Schaepman en de andere katholieken nog een andere kiesrechtskwestie: het kiesstelsel. In punt 6 van de ‘Proeve’ wordt gevraagd ’een regeling van het kiesrecht, waardoor de invloed van het volk op de verkiezingen zich, ook in de vertegenwoordiging der minderheden kan openbaren’Ga naar voetnoot4. ‘Vertegenwoordiging der minderheden’ is voor de katholieken, die bij het toen geldende districtenstelsel hun stemmen in de Noord-Nederlandse districten veelal verloren zagen gaan, een dringender vraag dan kiesrechtsuitbreiding. De evenredige vertegenwoordiging, het stelsel-Hare, zoals men het toen noemde, kon in deze de oplossing geven. Geen wonder, dat het ook in katholieke kringen in die dagen een meer dan gewone belangstelling trok en algemeen gunstig werd ontvangenGa naar voetnoot5. Waar nu aan de ene kant bij de katholieken het kiesstelsel een belangrijker plaats innam dan de kiesrechtsuitbreiding en aan de andere kant geen katholiek het algemeen kiesrecht verdedigde, is het begrijpelijk, dat democratie in de tachtiger jaren ook bij de vooruitstrevende katholieken geen leuze is. Bij de vraag van het kiesstelsel immers kwam democratie niet ter sprake. Dat constateerden we reeds, toen we de liberale opvattingen over dit punt | |
[pagina 234]
| |
onder het oog zagenGa naar voetnoot1, en dat blijkt ook nu wederom uit de aangehaalde artikelen. - En bij de vraag van de kiesrechtsuitbreiding werd democratie alleen als leuze gebruikt door hen, die algemeen kiesrecht, althans afschaffing van de census wensten. Het zal ons dan ook niet verwonderen, dat Schaepman noch in zijn ‘Proeve’ noch in zijn ‘Grondwetsherziening’ deze leuze aanheft. In het laatste geschrift komt het woord slechts éénmaal - en dan nog in een aanhaling van een andere schrijver - voor: ‘Engeland is van de democratische republiek nog ver verwijderd’, lezen we daarGa naar voetnoot2. Als leuze is het woord hier echter niet gebruikt, doch uitsluitend als wetenschappelijk-technische term om aan te geven, dat Engeland nog geen algemeen kiesrecht kent. Van een voorkeur voor democratie, voor algemeen kiesrecht, geeft Schaepman hier geen blijk. - Duidelijker nog is hij in zijn ‘Proeve’. In de eigen lijke tekst van dit werk zoeken we het woord democratie tevergeefs, doch in een bijgevoegde bijlage vinden we een in dit opzicht interessante uitlating. In deze bijlage is een aantal citaten van katholieke bladen uit 1848 opgenomen. Op twee plaatsen in deze citaten wordt het woord ‘democratie’ gebezigdGa naar voetnoot3. Dit brengt Schaepman in zijn voorwoord bij deze bijlage tot de volgende waarschuwing: ‘De beteekenis der woorden hangt met den geest der dingen saâm. Men moet zich daarom niet verwonderen, wanneer men in 1848 van ‘democratie’ en van ‘volksmacht’ hoort spreken. Beide woorden zeggen in die tijd niets anders dan dat de deelname van het volk aan de publieke zaak een werkelijke moet zijn’Ga naar voetnoot4. Uit deze woorden blijkt, dat Schaepman verwacht, dat zijn lezers van dit gebruik van het woord ‘democratie’ zullen schrikken, omdat zij in hun tijd onder democratie niet verstaan ‘deelname aan de publieke zaak’, doch algemeen kiesrecht, waarvan zij noch Schaepman voorstanders zijnGa naar voetnoot5. | |
[pagina 235]
| |
Bijna tien jaar later echter blijkt Schaepmans mening over democratie veranderd. Wanneer dan de voorstellen-Tak aan de orde komen, staat hij aan de zijde van de ‘democraten’. Tegenover zijn geloofsgenoot Travaglino, die bij deze gelegenheid de democratie een ‘grove en allerongelukkigste dwaling’ had genoemd. reageert hij dan ook fel. Zeker, ook Schaepman kent een democratische leer, die een dwaling is, maar ‘er is toch eene democratische leer, die met alle beginselen van recht en rede is overeen te brengen’. Neen, ‘dat de democratie een grove en allerongelukkigste dwaling is, dat had de geachte afgevaardigde aan sommige van zijn medeleden moeten besparen, die er niet tegen opzien om met een weinig democratische olie gezalfd te worden’Ga naar voetnoot1. Met een beroep op katholieke staatsrechtsschrijvers staaft Schaepman deze opvatting.
Ook onder de katholieken blijkt dus het in alle partijen aan de dag tredend meningsverschil over de kiesrechtskwestie te bestaan. Aan de ene zijde de grote meerderheid, de ‘Bahlmannianen’, die tegen de voorstellen-Tak, tegen de ‘democratie’ zijn gekant, aan de andere zijde Schaepman met zijn volgelingen, de ‘Schaepmannianen’, die zich vooruitstrevender tonen. Doch anders dan bij de andere partijen komt het bij de katholieken niet tot een breuk. De eenheid blijft bewaard. De vraag ‘voor of tegen de democratie’, die bij de andere partijen juist het punt was, waarop de scheiding was ontstaan en dat dus steeds bij de discussies een belangrijke rol speelde, trad bij de katholieken niet zo op de voorgrond. Integendeel, juist omdat zij een punt van meningsverschil vormde, is er een streven merkbaar om deze vraag zo veel en zo spoedig mogelijk uit de weg te gaan. De risico, dat zij anders opnieuw aanleiding tot conflicten zou kunnen geven, moest zoveel mogelijk vermeden worden. Dit streven merken we al dadelijk op, als Schaepman de indruk | |
[pagina 236]
| |
van zijn bovenaangehaalde felle woorden tracht te verzachten door te verklaren, dat er bij het wetsontwerp-Tak van democratie geen sprake is. En wanneer de strijd om de kiesrechtsuitbreiding na de aanneming van de wet-van Houten voorlopig beëindigd is, leggen ook de vooruitstrevende katholieken zich hierbij neer. Bij monde van Nolens stellen zij zich op het standpunt, dat de kiesrechtskwestie nu van de baan is. Aan de eisen tot algemeen kiesrecht zullen de katholieken hun stem niet geven. Zij zullen hun aandacht voortaan concentreren op de sociale hervormingenGa naar voetnoot1. Dit blijft de katholieke zienswijze. Als Schaepman in 1896 een program opstelt, waarop alle katholieke Tweede Kamerleden zich verenigen - het feit dat beschouwd wordt als het ontstaan van de Roomsch-Katholieke Staatspartij - wordt hierin de kiesrechtsvraag in het geheel niet aangeroerd. De vraag ‘voor of tegen democratie’ wordt niet ter sprake gebracht. In het programma komt het woord democratie dan ook niet voor. En het stilzwijgen op dit punt wordt gehandhaafd, wanneer in 1901 een aanvulling op het programma verschijntGa naar voetnoot2. Begrijpelijk is het, dat ook in de commentaren, die op de geleidelijke groei en stabilisatie van de katholieke partij worden gegeven, de vraag democratie geen rol speelt. ‘Ik wil hier niet spreken over de tegenstelling conservatief-democraat’, zo schrijft zelfs uitdrukkelijk een commentator in 1899Ga naar voetnoot3: ‘De katholieken kunnen èn het een èn het ander zijn, mits zij aan deze woorden hun juiste betekenis weten te geven’. Eerst in 1906 stellen de katholieken een commissie in om een rapport over het kiesrechtsvraagstuk uit te brengen. En ook dan nog blijken de meningen verdeeld: er zijn voor- en tegenstanders van het algemeen kiesrechtGa naar voetnoot4. Om der wille van de eenheid was het kiesrechtsvraagstuk niet op de voorgrond geplaatst. En deze eenheid bleef gehandhaafd. | |
[pagina 237]
| |
Zeker, in 1900 was een Katholiek Democratische Volkspartij opgericht, die het algemeen kiesrecht op haar programma had gezet en die beoogde ‘een meer frisch en zuiver democratisch leven te brengen onder de katholieken in den lande’Ga naar voetnoot1, doch blijvende resultaten leverden deze afscheidingspogingen niet op. Het overgrote merendeel van de katholieken bleef de oude partij trouw.
We moeten trouwens niet uit het oog verliezen, dat de kiesrechtsstrijd inderdaad voor de katholieken niet het belangrijkste politieke punt was. Hun voornaamste aandacht was op andere kwesties geconcentreerd. In de eerste plaats op de emancipatie van de katholieken. De katholieken waren van oordeel, dat de rechtsgelijkheid, die alle Nederlanders bij de grondwet was gewaarborgd, zuiver formeel was. In feite, zo meenden zij, werden de katholieken overal geweerd en achtergesteld bij de protestanten. ‘Iedere zweem van recht, ieder niet-onrecht tegenover een katholiek is een gunst, een genade; iedere gelijkstelling van een Roomsche met een minderen Protestant is een een blijk, een wonderbaar blijk van bovenmenschelijke onpartijdigheid’, deze gedachtengang meent Schaepman in Kuypers ‘Ons Program’ op te merkenGa naar voetnoot2. ‘De practijk vormde in meer dan één opzicht nog een schril contrast met de staatsrechtelijke vrijheid en gelijkheid, ons bij de grondwet gewaarborgd. Verkiesbaarheid tot de hoogste staatsambten en bedieningen, stond op het geduldige papier; maar iemand die ruiterlijk als katholiek voor den dag dorst te komen, gaf zich immers feitelijk een brevet van onverkiesbaarheid in verreweg de meeste gevallen, zelfs tot de nederige betrekking van dorpsburgemeester’Ga naar voetnoot3. Emancipatie van de katholieken, beëindiging van deze feitelijke ongelijkheid, is het alles overheersende doel van de katholieken in de negentiende eeuw. Als de grote emancipator van het katho- | |
[pagina 238]
| |
lieke volksdeel heeft Schaepman ook naam gemaakt en leeft hij in de geschiedenis voort. Bij deze emancipatie kwam de vraag democratie niet ter sprake. In de negentiende eeuw was van een ‘sociaal’ democratie-begrip in de zin van ‘gelijkheid van kansen’ geen sprake. Democratie hing toen uitsluitend met het kiesrecht samen. Een beroep op de democratische beginselen om de feitelijke gelijkheid voor de katholieken te verkrijgen, is in de vorige eeuw dan ook volkomen ondenkbaar. Integendeel, het zijn juist de meest-vooruitstrevend liberalen, waarvan sommigen zich al met de naam ‘democraten’ sieren, die het meest fel anti-katholiek zijn. De syllabus van 1867, die het liberalisme in scherpe bewoordingen afkeurde, had in het bijzonder hun verontwaardiging gewekt en hen tot felle anti-katholieke uitlatingen gebracht. Prof. Opzoomer zag in 1874 ‘het oogenblik komen, dat ook Nederland, om zich tijdig te beschermen tegen de gevaren, die van den kant der Kerk den Staat bedreigen, zijn Meiwetten zal moeten maken’Ga naar voetnoot1. Kappeyne verklaarde over de katholieken, dat zij een partij vormden, ‘die in onze constitutie geen recht van bestaan heeft’Ga naar voetnoot2. En van Houten roept in 1888 uit: ‘De strijd gaat tegen het katholicisme’Ga naar voetnoot3. Geen wonder, dat de katholieken zich allereerst op de specifiek-Roomse belangen concentreerden en eerst daarna en in veel mindere mate aan andere onderwerpen aandacht besteedden. Onder die katholieke belangen nam ook de schoolkwestie een zeer voorname plaats in. Het was wel niet een specifiek-katholieke strijd, doch in de schoolstrijd, het symbool van de grote tegenstelling ‘Christelijk-anti-Christelijk’ waren de katholieke belangen in ruimer verband toch ook ten nauwste betrokken. De schoolstrijd was een zeer belangrijk deel van het grote front, waarop de katholieken hun strijd tegen anti-katholicisme en anti-Christendom vormden. En ook bij deze kwestie, de vrijheid en gelijkheid van onderwijs, kwam democratie in de negentiende eeuw niet ter sprake. Dat heb ik reeds eerder besproken en kan ik nu dus verder voorbijgaan. Slechts nog één voorbeeld ter staving van het reeds vroeger betoogde: In ‘de Tijd’ verscheen naar aanleiding van de schooiwet- | |
[pagina 239]
| |
Kappeyne van 1878 een adres van Schaepman aan zijn katholieke landgenoten, waarin hij deze wet scherp veroordeelt. Het woord democratie komt in dit adres niet voorGa naar voetnoot1. De schoolstrijd is, als deel van de katholieke emancipatie, ook voor de katholieken de belangrijkste politieke kwestie. Vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs noemt Schaepman in zijn ‘Proeve’ als de twee punten, die de katholieken voor alles ter harte gaanGa naar voetnoot2.
En wanneer door de aanneming van de schoolwet-Mackay de schoolstrijd tot een voorlopig einde is gebracht, is het al zeer spoedig de sociale kwestie, die een groot deel van de aandacht van de katholieken gaat opeisen. Aanvankelijk stonden vele katholieken tegenover staatsbemoeiing op dit punt met zeer veel argwaan. Zelfs Schaepman toonde zich terughoudend, toen zijn geloofsgenoot Ruys de Beerenbrouck tijdens het kabinet-Mackay een wetsontwerp tot regeling van de vrouwenen kinderarbeid indiendeGa naar voetnoot3. Doch de verschijning in 1891 van de Encycliek ‘Rerum Novarum’ bracht hierin verandering. Van die tijd af is de sociale kwestie een van de belangrijkste punten van de katholieke politiek. Als eerste punt in het katholieke program van 1897 staat deze kwestie vermeld: ‘Voor de katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is de Encycliek “Rerum Novarum” op dit stuk de grondwet’Ga naar voetnoot4. De sociale vraagstukken, niet de kiesrechtsvraag houdt de katholieken om en nabij de eeuwswisseling het meest bezig. In de voorafgaande hoofdstukken hebben we gezien, dat bij de vooruitstrevend-liberalen, de socialisten en de antirevolutionairen ook bij de sociale kwestie democratie wel als leuze werd gebruikt. Ook bij de katholieken treffen we daar sporen van aan. ‘Ik ben een democraat in elken druppel van mijn bloed, in elken atoom van mijn beenderen’, zo verklaarde Schaepman eens.Ga naar voetnoot5. En hij vervolgt: ‘Geen groter troost voor mij bij alle teleurstellingen en lasten, dan | |
[pagina 240]
| |
te werken voor het volk. Ik mag Mgr von Ketteler het woord naspreken: ‘Für die Kirche und für das Volk’. Duidelijk komt hierbij tot uiting, dat Schaepman bij het gebruik van het woord ‘democratie’ dus allereerst denkt aan sociale maatregelen: ‘für das Volk’. Bleek hij in 1893 niet bang voor de naam democraat in staatkundig opzichtGa naar voetnoot1, hier geeft hij blijk ook zijn sociale programma onder de vlag van de democratie te willen verdedigen. Ook hier komt dus weer een ‘sociaal’ democratie-begrip naar voren. Doch het is bij de katholieken geen regel zich bij hun sociale plannen op de democratische beginselen te beroepen. Dat doen alleen die katholieken, die zich ook op het gebied van de kiesrechts-uitbreiding voor de naam ‘democraat’ niet schamen. De meerderheid van de katholieken, die op dit gebied tegen de ‘democratie’ is, zal ook op sociaal gebied dit woord niet gebruiken. Trouwens ook Schaepman zelve heeft de katholieke sociale denkbeelden niet immer met een beroep op de democratie verdedigd. Wanneer hij in 1891 de encycliek ‘Rerum Novarum’ bespreektGa naar voetnoot2, zoeken we daarin het woord democratie vergeefs. Dan is het echter ook nog vóór de grote strijd om de kiesrechtsuitbreiding, vóór de strijd om de ‘democratie’. Het blijkt ook hier weer: de kiesrechtsvraag is de basis en het uitgangspunt voor het gebruik van het woord ‘democratie’ als leuze.
Tenslotte wil ik op nog een oorzaak de aandacht vestigen, die de opkomst van democratie als leuze bij de katholieken heeft tegengegaan. Later dan de andere groeperingen zijn de katholieken hier te lande tot een vaste partijorganisatie gekomen. Het is weer vooral Schaepman geweest, die getracht heeft zulk een organisatie tot stand te brengen. ‘De katholieken maken een politieke persoonlijkheid uit, die vrijheid vordert’. Met deze woorden van de katholieke voorman uit het midden van de negentiende eeuw, Broere, voor ogen, wijdde de grote katholieke emancipator aan dit belangrijke onderdeel en steunpunt voor de emancipatie van zijn geloofsgenoten zijn kracht. Tot dit doel diende zijn in 1883 verschenen ‘Proeve’. Succes leverde deze poging niet direct op. Bij de meesten zijner geloofs- | |
[pagina 241]
| |
genoten ontmoetten deze ideeën slechts tegenstand. Verwer oefende er in zijn reeds vermelde brochures felle critiek op, welke critiek door talrijke katholieken werd onderschreven. ‘De Tijd’ negeerde Schaepmans brochure volkomen.Ga naar voetnoot1 Eerst dertien jaar later slaagde Schaepman er in tenminste de katholieke Tweede-Kamerleden op een gemeenschappelijk program te verenigen, welk program het jaar daarop door de afgevaardigden van alle katholieke kiesverenigingen werd aanvaard. Eerst hiermede was de Katholieke Staatspartij in wezenGa naar voetnoot2 geboren. Een werkelijk politieke organisatie kwam echter eerst in 1904 tot stand door de stichting van de Bond van katholieke kiesverenigingen. Ook dit ontbreken van een vast program en vaste partijorganisatie is een oorzaak geweest, die de toekomst van democratie als leuze bij de katholieken heeft tegengewerkt. Wanneer we ons herinneren, hoe zeer het verschijnen van ‘Ons Program’ het politieke leven bij de antirevolutionairen heeft gestimuleerd, hoe het er toe leidde, dat vele voordien nog niet scherp geformuleerde kwesties nu uitvoerig werden besproken, dan is het begrijpelijk, dat het ontbreken van zulk een program aan de ontwikkeling van een opgewekt politiek leven bij de katholieken niet geringe schade heeft gedaan. Ook dit heeft er toe medegewerkt, dat op de vraag ‘pro of anti democratie’ bij de katholieken minder de aandacht is gevallen dan bij de andere partijen. |
|