De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
[pagina 245]
| |
Wanneer wij tot slot nogmaals de in het tweede deel gevonden resultaten vergelijken met de moderne opvattingen over democratie, zoals ik deze in het eerste deel van dit onderzoek heb trachten te schetsen, dan meen ik de gevonden verschillen in twee hoofdpunten te kunnen samenvatten: a. de negentiende eeuw kent het vrijheidsaspect van de moderne democratie niet. Slechts bij de antirevolutionairen komt dit aspect enigszins naar voren, doch ook dan nog niet primair en veelal in een ander verband dan tegenwoordig. In nauwe samenhang hiermede staat, dat de opvatting, die de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid als kernpunt van de huidige democratie ziet, in de negentiende eeuw geheel onbekend was. b. De negentiende eeuw kent wel een indirect of direct verband tussen democratie en sociale hervormingen, doch de moderne sociale en economische democratie-opvattingen in hun onderling uiteenlopende betekenissen komen in de vorige eeuw toch niet voor.
Het zou een zeer nauwkeurig en uitgebreid onderzoek vereisen om na te gaan, welke oorzaken tot deze grote veranderingen in de betekenis van democratie hebben bijgedragen. Zulk een onderzoek valt buiten het bestek van dit werk, waarin ik mij uitsluitend ten doel heb gesteld de opkomst van de term democratie hier te lande na te gaan en de betekenissen, die aan deze term in die tijd werden gehecht met de moderne opvattingen te vergelijken. Slechts als mogelijke aanwijzingen, in welke richting wellicht naar deze oorzaken gezocht zal dienen te worden, niet als resultaat van diepgaand onderzoek, mogen hier tenslotte over deze verandering in betekenis nog enkele opmerkingen volgen.
Wat het eerste verschilpunt betreft, het vrijheidsaspect van de moderne democratie, wil ik er allereerst op wijzen, dat we uit de historie verschillende aanwijzingen kunnen putten, die ons steunen | |
[pagina 246]
| |
in de veronderstelling, dat de ‘moderne’ opvatting over democratie inderdaad niet slechts in de negentiende eeuw, doch ook in vroeger eeuwen en in andere landen niet als een specifiek-democratisch beginsel is beschouwd. Ik wijs dan op de bakermat van de democratie, de Griekse oudheid. - Bekend is de opvatting van Prof. Kohnstamm, die in navolging van vooral Duitse schrijvers heeft betoogd, dat de democratie in de oudheid geen gewetensvrijheid heeft gekend. Dat met name de Atheense democratie, zowel in haar buitenlandse als in haar binnenlandse politiek de kerngedachte van de moderne opvattingen over democratie, de eerbiediging van de vrije menselijke persoonlijkheid, met voeten heeft getreden. Voor de buitenlandse politiek wijst hij dan op de onderwerping en in slavernij brenging van vreemde volken, voor de binnenlandse als voornaamste voorbeelden op het instituut der slavernij en op het lot van SocratesGa naar voetnoot1. Deze voorstelling van zaken is niet onbestreden gebleven. Door vele andere schrijvers is deze opvatting van Kohnstamm bestreden en betoogd, dat, generaliter gesproken, in Athene de gewetensvrijheid wel degelijk geëerbiedigd is geworden. Ik wil me in deze strijd niet mengen, doch er alleen op wijzen, dat ook al mocht men van mening zijn, dat deze laatste schrijvers het gelijk aan hun zijde hebben, dit nog niet behoeft te betekenen, dat Athene de ‘moderne’ opvatting over democratie heeft gekend. Zeer goed is het immers mogelijk, dat de vrijheid van de mens in Athene eerbiediging heeft gevonden, zonder dat men deze eerbiediging een uitvloeisel van het democratisch beginsel noemde. Ook hier te lande vond, naar de opvatting van de meerderheid, in de vorige eeuw de vrijheid van geweten bescherming, doch deze bescherming werd niet of meestal niet met democratie in verband gebracht. Dat dit ook in Athene het geval zou zijn geweest, is geenszins onmogelijk en onder andere op grond van de door Griekse schrijvers als Plato en Aristoteles van democratie gegeven definities, waarin het vrijheidsaspect geheel ontbreekt, zelfs waarschijnlijk. Daarnaast wijs ik op de op blz. 132 weergegeven definities, die door verschillende schrijvers in de loop der eeuwen van democratie zijn gegeven. Ook zij zien de vrijheid niet als een van de op de voorgrond tredende aspecten van de democratie. | |
[pagina 247]
| |
Waaraan is het dan toe te schrijven, dat in deze eeuw op de vrijheidsgedachte in de democratie zo zeer de nadruk is komen te liggen? Reeds eerder had ik gelegenheid op te merken, dat een woord veelal zijn betekenis ontleent aan zijn oppositumGa naar voetnoot1. Van het gebied van de terminologie overgebracht op dat van de practische politieke strijd betekent dit, dat een leuze zijn inhoud ontvangt door de strijd, die men te leveren heeft voor het bereiken of verdedigen van een bepaald doel of de vernietiging van met dit doel strijdige instellingen en opvattingen. In de negentiende eeuw was dit doel, dat de democratie had, het verkrijgen van het algemeen kiesrecht. In de twintigste eeuw het verdedigen van dit recht, zoals het in de practijk gegroeid was tot het complex van regels en instellingen, dat wij samenvatten als ‘parlementaire democratie’, tegen de hiertegen van autoritair-ingestelde zijde gerichte aanvallen. En hierbij was het niet het algemeen kiesrecht, dat immers ook in de autoritair geregeerde landen veelal - formeel - bestond, dat het kernpunt van deze strijd vormde, doch de bij deze democratie behorende staatkundige vrijheid. Deze vrijheid achtten de democraten bedreigd en op dit aspect kwam dan ook meer en meer de nadruk te liggen. Dit was reeds in de eerste wereldoorlog het geval, toen de Gealliëerde ‘democratieën’ ideologisch hun strijd richtten tegen Duitsland, dat enerzijds in hun ogen de vrijheid van andere volken bedreigde en onderdrukte, anderzijds ook in eigen land door de vorm, die de staatsinrichting had gekregen en door de nadruk, waarmede de nationale macht en grootheid boven de individuele mens werden gesteld, de vrijheid, zoals die door de Gealliëerden werd verstaan, niet tot ontplooiing liet komen. En in nog veel sterkere mate gold dit in de tweede wereldoorlog, toen de democratie in het bijzonder tegen de onderdrukking van de staatkundige en geestelijke vrijheid door het Hitlerianisme te velde trok. Eerst in de vooroorlogse en oorlogsstrijd tegen het autoritaire stelsel in zijn verschillende vormen, dat zelf veelal de democratie uitdrukkelijk verwierp, kwam dit vrijheidsaspect tot zijn vooraanstaande plaats, die het tegenwoordig in de opvattingen over democratie inneemt. In deze strijd ook vooral kwam onder de vlag der democratie de gecombineerde verdediging tot stand van de staatkundige en | |
[pagina 248]
| |
nationale vrijheid tezamen met de religieuse en, algemeen gesproken, de gewetensvrijheid, die alle immers door de autoritaire stelsels werden bedreigd. Democratie-dictatuur is de grote tegenstelling van deze eeuw; democratie-aristocratie die van de negentiende.
Nog een andere oorzaak van het naar voren komen van het vrijheidsaspect in de democratie is te noemen. - In de vorige eeuw golden, zeker in de ogen van de toen zo machtige liberale partij zelve, de beginselen van staatkundige en andere vrijheden als liberale beginselen. Wanneer Laski in zijn werk over de opkomst van het Europese liberalisme de liberale idealen opsomt, noemt hij daarbij onder meer: godsdienstige verdraagzaamheid, beëindiging van de toestand, waarbij de godsdienst de grenzen van het staatsburgerschap bepaalt; de vestiging van het algemeen kiesrecht en het parlementarisme ‘bijna als natuurrechtelijke principes’Ga naar voetnoot1. Stuk voor stuk worden deze idealen tegenwoordig als ‘democratische’ idealen beschouwd. De reden hiervan zullen we wel moeten zoeken in het feit, dat het liberalisme op het einde van de vorige en meer nog in deze eeuw bij zeer velen zijn vroegere glorie en onaantastbaarheid heeft verloren. De opkomst van het imperialisme enerzijds en het socialisme anderzijds verdrongen het liberalisme, dat naar veler oordeel niet meer aan de behoefte van de twintigste eeuw aan staatsbemoeiing en staatsleiding voldeed, omdat het terecht of ten onrechte - door velen steeds als verbonden met het economische ‘laissez-faire’ werd beschouwd. Doch slechts tegen de liberale vrijheid op sociaal-economisch gebied richtte zich de tegenstand van de andere stromingen. De geestelijke vrijheid en andere ‘liberale’ staatkundige en algemene principes vonden ook in hen verdedigers. Doch niet meer wilden zij deze beginselen met de naam ‘liberaal’, die in hun ogen besmet was door het economisch vrijheidsprincipe, aangeven. Het ‘democratisch’ nam hier de plaats van het ‘liberaal’ in. Dat het juist deze term was, die de plaats van het ‘liberaal’ | |
[pagina 249]
| |
overnam, behoeft geen verwondering te wekken. Het ‘democratisch’ had bij steeds breder lagen van de bevolking ingang gevonden. De eis naar algemeen kiesrecht en sociale hervormingen werd steeds krachtiger en kon voortdurend op nieuwe successen bogen. De democratie was de leuze van de toekomst. En bij deze democratie hoorde - zo zag men steeds duidelijker in - de politieke vrijheid. Een formeel algemeen kiesrecht was niet voldoende om een werkelijke volksregering te waarborgen. Niet zelden was het algemeen kiesrecht de formele legitimate, waarop zich een dictatuur beriep. Wat lag in deze omstandigheden, nu men de vrijheidsbeginselen op geestelijk terrein los wilde maken van hun verband met de liberale beginselen, meer voor de hand, dan dat de democratie deze beginselen als haar eigen principes ging opeisen?
De opvatting, die als kernpunt van de hedendaagse ‘democratie’ de eerbied voor de vrije menselijke persoonlijkheid ziet, staat met het vorenstaande in nauw verband. Voor een belangrijk deel immers uit zich deze eerbied in een respecteren en waarborgen van de geestelijke vrijheid van het individu, een beginsel dus, waarvan in de negentiende eeuw de liberalen zich de grote voorvechters en verdedigers noemden. Hiernaast dient er echter ook nog op gewezen te worden, dat dit in het middelpunt stellen van de menselijke persoonlijkheid met zijn eigen persoonlijk geweten een verschijnsel is, dat juist in deze eeuw als de leer van het ‘personalisme’ grote aanhang heeft gevonden. Gedeeltelijk als reactie tegen de rationalistische negentiende eeuwse opvattingen, gedeeltelijk als tegenwicht tegen het collectivisme in zijn verschillende, zeer uiteenlopende verschijningsvormen, is deze opkomst te verklaren. Aanvankelijk kwam een verband tussen dit personalisme en democratie niet tot uiting. Doch de democratie, de grote leuze van de twintigste eeuw, liet ook op deze leer zijn invloed gelden. Tussen het personalisme en de moderne democratie-opvatting, die toch al op het vrijheidsaspect meer de nadruk legde dan in de negentiende eeuw, werd een verband gelegd. Democratie en personalisme gaan, in tegenstelling met de opvatting van de vorige eeuw, die in democratie juist veelal de massabeweging, de onderdrukking van het individu zag, tegenwoordig nauw samen. | |
[pagina 250]
| |
De opkomst van de moderne ‘sociale’ en ‘economische’ democratiebegrippen kan wellicht toegeschreven worden aan teleurstelling over de resultaten, die de politieke democratie, het algemeen kiesrecht heeft opgeleverd. Zoals we hiervoor reeds zagen, was een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste reden, dat het algemeen kiesrecht geëist werd, de opvatting, dat het na de invoering van het algemeen kiesrecht mogelijk zou blijken ingrijpende sociale en economische veranderingen tot stand te brengen. Dit was niet alleen de opvatting van de geavanceerd-liberalen. Ook en vooral voor de socialisten was dit de reden, dat zij zulke felle voorstanders van het algemeen kiesrecht waren. ‘Der erste Schritt in der Arbeiterrevolution ist die Erhebung des Proletariats zur herrschenden Klasse, die Erkämpfung der Demokratie’. Deze gedachte van het ‘Kommunistisch Manifest’ was de leidende idee bij de strijd van de socialisten voor de verovering van het algemeen kiesrecht. Doch toen - hier te lande in 1917 - het algemeen kiesrecht daadwerkelijk was ingevoerd, voldeden de resultaten hiervan niet aan de hooggespannen verwachtingen van de socialisten en andere sociaal-economisch hervormingsgezinden. ‘Het moet worden toegegeven, met erkenning van de diensten, die het algemeen kiesrecht in het bijzonder aan de arbeidersklasse heeft bewezen, dat toch de werking daarvan in de verschillende landen niet in voldoende mate is ten goede gekomen aan de maatschappelijke ontwikkeling’Ga naar voetnoot1. In hervormingsgezinde kringen rijpte meer en meer het inzicht, dat het algemeen kiesrecht, ook in de vorm van een parlementaire democratie, dus met handhaving van de staatkundige en geestelijke vrijheid, niet volledig de door de geavanceerden noodzakelijk geachte hervormingen tot stand zou kunnen brengen. De oorzaken zocht men in verschillende richtingen. In het slechte functionneren van het parlementaire stelsel, dat te traag werkte om de loop van de sociale en economische ontwikkeling met voldoende snelheid te kunnen volgen. In het feit, dat door economisch-sociale factoren toch nog bepaalde groepen een overwegende machtspositie behielden en invloed uitoefenden op de politiek. In de te geringe ontwikkeling tenslotte van een groot deel van de bevolking, dat - aldus de redenering van de socialisten - nog niet rijp | |
[pagina 251]
| |
was om in te zien, dat hun belangen het beste door de arbeiderspartij zouden kunnen worden behartigd. En de voorgestelde hervormingen beoogden dan ook deze factoren uit te schakelen. De instelling van beroeps- en bedrijfsschappen zou aan de langzame functionnering van het politieke parlement een einde kunnen maken. Door het openstellen, niet alleen formeel-wettelijk, doch ook sociaal-feitelijk van alle ambten en betrekkingen voor alien - en in het algemeen door het verdwijnen van alle onderscheid op grond van geldbezit of geboorte - zou aan de overheersende positie van bepaalde sociaal of economisch machtige groepen een einde kunnen worden gemaakt. Tot dit doel diende verder de ‘economische’ democratie in de zin van invloed van de arbeiders in de bedrijven, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van hun vakverenigingen. Door de vestiging van een socialistische of communistische maatschappij tenslotte zouden principiëel de sociale verschillen verdwijnen en de ongelijkheid in economische behoeftenbevrediging minder worden of althans naar in socialistische ogen billijker maatstaven geregeld worden. Zo dachten de vooruitstrevenden zich de mogelijkheden om de noodzakelijk geachte hervormingen door te kunnen voeren, die de formele democratie, het algemeen kiesrecht, niet had kunnen bereiken. Doch zij bleven de democratie als leuze, waarmede zij vroeger hun strijd voor het algemeen kiesrecht hadden gevoerd, trouw. Democratie was hun en hun aanhangers een zo vertrouwd begrip geworden, dat zij het niet meer los wilden laten. Naast en tegenover de formeel-politieke democratie stelden zij nu voortaan de sociale en economische democratie. De hierboven opgesomde middelen, die de vooruitstrevenden aangaven om hun doel te bereiken, zijn de verschillende vormen, waarin de sociale en economische democratie voorkomt. Zij zijn er in hun onderling zo uiteenlopende betekenis een duidelijk bewijs voor, hoezeer democratie de leuze van deze eeuw is geworden. Toen velen van oordeel waren, dat de politieke democratie niet meer aan de gestelde verwachtingen voldeed, verwierpen zij haar niet of eisten naast de veroverde democratie nog andere hervormingen op sociaal en economisch gebied, die dan onder andere leuzen dan ‘democratie’ veroverd zouden worden. Neen, veelal brachten zij de staatkundige gelijkheidsgedachte, die in de democratie lag besloten, op sociaal en economisch terrein over. In het reeds in de negentiende eeuw bestaande verband tussen | |
[pagina 252]
| |
democratie en sociaal-economische hervormingen, dat ik in het vorige deel uiteenzette, vonden zij gedeeltelijk - bewust of onbewust - een aanknopingspunt. Het waren wellicht nog meer de burgerlijk-vooruitstrevenden, die deze uitbreiding van de democratie op sociaal en economisch terrein tot stand brachten dan de socialisten, Deze laatsten immers hadden in ‘socialisme’ hun oude vertrouwde leuze, waarmede zij hun strijd voor sociaal-economische hervormingen voerden. Lange tijd bleef bij sommigen van hen bovendien de idee bestaan, dat democratie toch uitsluitend de politieke vrijheid en gelijkheid inhield en dus voor een socialist slechts als mogelijk middel om de socialistische maatschappij tot stand te brengen, waarde hadGa naar voetnoot1. Op tweeërlei wijze is de opvatting van vele socialisten in deze tegenwoordig echter gewijzigd. Niet alleen is ook voor hen democratie thans een begrip, dat ook op sociaal-economisch gebied meerdere gelijkheid eist, doch ook stellen de socialisten tegenwoordig veelal de geestelijke vrijheid, de eerbied voor de vrije menselijke persoonlijkheid, op de voorgrond, ja zelfs dikwijls in zekere mate boven de vermindering van de materiële ongelijkheid. Hiermede ging samen een op de achtergrond raken en zelfs een uitdrukkelijk afstand doen van de klassenstrijd-idee, waardoor de toenadering tot en samenwerking met de ‘burgerlijk’ geavanceerden mogelijk werd. De uitbreiding van het democratiebegrip tot sociaal en economisch terrein, het op de voorgrond stellen van de eerbied voor het individu en de toenadering tot andere groepen zijn oorzaken geweest, dat de overal groeiende kracht en macht van ‘democratie’ in haar verschillende moderne betekenissen ook in de socialisten vurige aanhangers heeft gevonden. ‘Democratie’ is tegenwoordig een oppermachtige en onbestreden leuze. |
|