De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 200]
| |
Ons volk en in het bijzonder het protestants-christelijke deel toonde van partijvorming een zekere - wellicht ten dele onbewuste - afkeer. De herinnering aan de Franse tijd, waarin het land door partijschappen werd verscheurd, speelde hierbij ongetwijfeld een grote rol. Een eendrachtig volk onder leiding van het Huis van Oranje, dat, der traditie getrouw, waarborg zou zijn voor de volksvrijheden en volksbelangen, was het ideaal, zoals dat door vele Orthodox-Christenen vóór 1870 werd gevoeldGa naar voetnoot1. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit mede een van de redenen is geweest, dat de antirevolutionairen zich vóór 1870 meermalen bij de conservatieven aansloten, die zich immers zo gaarne de ‘nationale’ partij noemden. Toen in 1872 Groen de leiding van de antirevolutionaire ‘partij’ aan Kuyper had overgedragen, werd dit al spoedig anders. De antirevolutionaire partij kreeg haar vaste organisatie: de kiesverenigingen zonden hun afgevaardigden naar de Deputatenvergaderingen, deze kozen de vertegenwoordigers in het Centraal Comité, dat het top-orgaan van de partij vormde. In ‘De Standaard’ en ‘De Heraut’ kreeg de partij periodieken, die haar beginselen voortdurend onder het volk verbreidden en het in de politieke strijd zo onontbeerlijk tegenwicht tegen de overwegend liberale pers vormden. En in 1878 kwam het antirevolutionaire program gereed, dat aan de partij als eerste in den lande - de liberalen stelden eerst in 1891 een programma op, de katholieken in 1897 - een vast omlijnd aantal principes en richtlijnen gaf, waarnaar de antirevolutionaire staatkunde zich in het vervolg zou richten. Veel van dit alles was het werk van Kuyper. Hij was de grote organisator van de partij, hij had als hoofdredacteur van ‘De Standaard’ grote invloed op de dagelijkse politieke strijd van de antirevolutionaire richting, hij stelde het ‘Program’ op en schreef er de bekende toelichting bijGa naar voetnoot2. Tegelijkertijd werden in deze tijd de politiek-belangrijkste kwesties scherper gesteld en de strijd erover met groter felheid gevoerd dan tevoren. Vooral de schoolwet-Kappeyne leidde tot een felle oplaaiing van de schoolstrijd (‘de scherpe resolutie’). De vraag, wat hier als oorzaak en wat als gevolg moet worden beschouwd - of de schoolwet-Kappeyne de felle partijstrijd en daar- | |
[pagina 201]
| |
mede de versteviging en practische beproeving van de nieuwe organisatie ten gevolge had, of dat omgekeerd deze wet door Kuyper werd aangegrepen om de politieke scheidslijnen scherp te stellen - kan hier in het midden blijven. Voldoende is te constateren, dat sinds 1870 de antirevolutionaire partij principiëler en consequenter zelfstandig in ons staatkundig leven is gaan optreden.
Wanneer wij nu overgaan tot de behandeling van de vraag, in hoeverre, in welke betekenis, en door welke oorzaken democratie ook bij de protestants-christelijke richting in ons land ingang heeft gevonden, dienen we ons allereerst in herinnering te brengen, hoe Groen van Prinsterer over democratie oordeelde. Voor Groen betekende democratie in de eerste plaats volkssouvereiniteit in de zin, zoals deze in de revolutie van 1789 door de revolutionairen werd verstaan. Tegen deze democratie had Groen zich uiterst scherp gekant. Het was voor hem het beginsel, waaraan zowel conservatieven, liberalen als radicalen hun staatkundige principes ontleenden en tegenover dit beginsel stond uitsluitend de antirevolutionaire staatkunde, die in naam en inhoud tegenover de revolutionaire volkssouvereiniteitstheorieën de souvereiniteit Gods verdedigdeGa naar voetnoot1. Dit beginsel is altijd de basis van de antirevolutionaire staatsleer gebleven. Ook en niet in de laatste plaats voor Kuyper. Steeds en steeds weer herhaalde ook Kuyper, dat geen staatsvorm ipso iure er aanspraak op kan maken de enig juiste, de altijd en overal geldende te zijn. God kan aan één of aan velen de macht geven en zo kan zowel een éénhoofdig als een veelhoofdig bestuur wettig zijn en zal de antirevolutionair aan het ene bewind niet minder dan aan het andere gehoorzaamheid zijn verschuldigd. Doch veroordeeld wordt door de antirevolutionaire staatkunde die staatsleer, die als een natuurlijk recht, als een niet van God afgeleide bevoegdheid, de macht voor één of voor velen opeist. Zulk een staatsleer miskent de souvereiniteit Gods. Op deze gronden verwerpt de Calvinist dus zowel de leer van het ‘droit divin’ als van de volkssouvereiniteitGa naar voetnoot2. In artikel 3 van het antirevolutionaire program wordt dit duidelijk uitgesproken. | |
[pagina 202]
| |
Het algemeen kiesrecht is de practische toepassing van deze volkssouvereiniteitsleer. Weliswaar waren in de historie niet immer de aanhangers van de leer van de volkssouvereiniteit tevens voorstanders van de invoering van het algemeen kiesrecht geweest. Zeker door de antirevolutionairen, die ook conservatieven en liberalen als aanhangers van de revolutie van 1789 beschouwden, moest toegegeven worden, dat voor de practijk deze identiteit tussen volkssouvereiniteit en algemeen kiesrecht niet altijd aanwezig was. Doch zij verdedigden hun zienswijze met een beroep op het inconsequente in de denkbeelden van deze tegenstanders. Huns inziens moest een consequent liberaal tenslotte altijd het algemeen kiesrecht als uiteindelijk resultaat van zijn staatkundige principes aanvaarden. Zij hadden voor deze zienswijze de steun van vele uitlatingen van bekende liberalen, die inderdaad het algemeen kiesrecht als eindphase van de ontwikkeling zagen. En in het hier besproken tijdvak waren het de meest geavanceerde liberalen, die ook practisch in naam van het consequent-liberale beginsel het algemeen kiesrecht als algemene norm eisten. Niet ten onrechte derhalve beschouwden de antirevolutionairen het drijven naar algemeen kiesrecht, naar democratie, met zeer groot wantrouwen. ‘De drijfkracht tot de invoering van een bijna universeel stemrecht komt heden ten dage voor een niet gering deel uit een hoek, waar men God loochent en den Staat voor zelfgenoegzaam in zich zelven verklaart’Ga naar voetnoot1. Het is eveneens als uitvloeisel van deze leer van de volkssouvereiniteit, dat niet slechts het algemeen kiesrecht, doch ook de opperheerschappij en uiteindelijke beslissing van het volk in alle staatsfuncties wordt geëist. Dit is, wat Kuyper noemt ‘de democratie als regeeringsvorm’ en wat hij wel omschrijft als het stelsel, waarbij aller medewerking ook geldt voor de aanwijzing van de personen, die het Overheidsambt zullen bekledenGa naar voetnoot2. De eigen taak en zelfstandigheid van het Overheidsgezag, waarop in de antirevolutionaire staatkunde immer zo sterk de nadruk placht te worden gelegd, zijn in een dergelijke ‘democratische regeringsvorm’ geheel verdwenen. En het doel van deze eigen taak - de rechtshandhaving onafhankelijk van belangen van verschillende partijen - verdwijnt daarbij al evenzeer. De klassen- en belangenstrijd | |
[pagina 203]
| |
neemt als feitelijk onveranderlijk gegeven de plaats in van het oude ideaal, van de boven alle belang uitgaande handhaving van het recht. Dezelfde afkeer, die de liberale aanhangers van de leer van de rechtsstaat tegen de ‘democratie’ deed fulmineren, komt hier in de antirevolutionaire staatsleer wederom naar voren. De roeping van de overheid is niet de uitvoering van de wil der onderdanen, doch de regeling van hun strijdige belangen, schrijft de Savornin LohmanGa naar voetnoot1). En met instemming citeert hij von Gneist, het grote voorbeeld ook van de liberale rechtsstaat-aanhangers: ‘Die Omnipotenz des Parlements ist geradezu die Vernichtung des Rechtsstaats. und setzt an die Stelle der schützenden Rechtsnormen die Interessen, Gefühle und Stimmungen einer augenblicklichen Majorität’Ga naar voetnoot2). Deze soort democratie, die het algemeen kiesrecht als een natuurlijk recht voor alle individuen opeist en die in de normloze alleenheerschappij van het volk of zijn vertegenwoordigers zijn practische staatkundige toepassing vindt, is de democratie, die Kuyper als de ‘Fransche’ betitelt, ‘uit haar aard ongodsdienstig, een verzet tegen alle macht en gezag’Ga naar voetnoot3). Dit is de soort democratie, die hier te lande wordt gepropageerd, een uitvloeisel van de leer van de volkssouvereiniteit. - Voor Kuyper en zijn geestverwanten is dit het meest voor de hand liggende uitgangspunt voor de betekenis van democratie, het liberaal-revolutionaire democratiebegrip van 1789, waartegen de antirevolutionairen zich met de grootste felheid keren. Ja, als verzet daartegen is hun gehele staatsleer en staatkunde gebouwd. In dit opzicht volgt Kuyper geheel en al zijn voorganger Groen van Prinsterer.
Doch naast of eerder tegenover deze ‘Fransche’ revolutionaire democratie kent Kuyper nog een andere, de ‘Amerikaansche’, ‘wat oorsprong betreft door en door godsdienstig, geboren uit het verzet van het Christelijk geweten tegen de ongeoorloofde bedoeling van het wettig gezag, om dat geweten gewelddadig te onderdrukken’Ga naar voetnoot4). Ook in de Amerikaanse staten bestaat immers een algemeen kies- | |
[pagina 204]
| |
recht, een democratie, doch deze is niet ontstaan uit een God en Zijn souvereiniteit ontkennende omwenteling. Zij erkent, dat alle macht slechts van God is gesteld. Daar is dan ook geen sprake van een willekeurige meerderheidsregering, doch er is een gezag, dat het recht en de verschillende vrijheden des volks handhaaft. Dit is de soort democratie, die ook Kuyper kan aanvaarden en die hij, als hij let op het Calvinistische Nederlandse verleden, dat ook aan zelfregering in theorie en practijk zulk een voorname plaats inruimde, ook voor ons land zou kunnen wensen. Het onderscheid, dat de opvatting van Kuyper op dit punt met die van Groen van Prinsterer vertoont, is grotendeels te verklaren uit het verschil in historische tijdsruimte, waarin beide waren geplaatst. Groen kende natuurlijk ook de Amerikaanse democratie, doch zijn aandacht richtte zich in hoofdzaak niet op dat land. Groen zocht zijn voorbeeld niet in Amerika. De vergelijking tussen dat land en het onze ging voor zijn tijd te zeer mank. Van een algemeen kiesrecht, zoals dat in Amerika bestond, was als practische maatregel in de tijd van Groen voor ons land nog vrijwel geen sprake. De verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging, niet de kiesrechtskwestie, was in zijn tijd urgent. Voor dit onderwerp vond Groen eerder in Duitsland en vooral in de werken van Stahl vergelijkings- en aanknopingspunten voor onze toestanden dan in de Amerikaanse staatsconstructie. Toen in Kuypers tijd echter kiesrechtsuitbreiding en zelfs algemeen kiesrecht meer in het brandpunt van de belangstelling kwamen te staan, was het begrijpelijk, dat ook een van de oudste democratieën, de Amerikaanse, meer de aandacht begon te trekken. De Amerikaanse democratie is voor Kuyper echter alleen het voorbeeld, waarop hij zich, wanneer de kiesrechtskwestie hier urgent wordt, kan beroepen. De eigen Nederlandse historie is de eigenlijke basis, waarop hij steunt, wanneer hij voor kiesrechtsuitbreiding mede zijn stem verheft. Immers niet slechts antirevolutionair, doch ook christelijk-historisch noemt de protestants-christelijke richting in de politiek zich in ons land. Zij wenste onze staatsinstellingen te ontwikkelen in overeenstemming met de historische lijnen, die in onze Nederlandse geschiedenis zijn waar te nemen. En zeker voor de Calvinistische bevolkingsgroep was een zeer belangrijke trek in ons nationaal verleden de handhaving van de volksrechten en volksvrijheden, de waarborgen tegen onderdrukking door het gezag. | |
[pagina 205]
| |
En al was er van volkszelfbestuur en zelfregering in moderne zin vrijwel geen sprake, toch had er ook hier in sterke mate invloed van het ‘volk’ bij de overheid bestaan. Versterking van de volksinvloed en waarborg van de volksrechten waren dus in het program van een christelijk-historische partij volkomen op hun plaatsGa naar voetnoot1). En wanneer in de negentiende eeuw deze versterking door velen in uitbreiding van het kiesrecht wordt gezocht, is het ook niet verwonderlijk, dat een staatsman, die weliswaar antirevolutionair, doch tevens christelijk-historisch is, tot deze uitbreiding kan en wil medewerken. In de historie vond hij de theoretische rechtvaardiging voor zijn kiesrechtseisen, die - het zij hier slechts in het voorbijgaan aangestipt - bij Kuyper zowel als bij politici van andere richting hun voornaamste oorzaak vonden in de practische, voor hun richting gunstige resultaten bij de verkiezingen, die er van verwacht werden.
In het licht van het bovenstaande moeten we Kuypers houding tegenover de term democratie bezien. Democratie in de zin van volkssouvereiniteit, de betekenis, die ook Groen meestentijds aan deze term hechtte, verwierp hij volledig. Doch door Kuyper wordt democratie veel meer gebruikt in de zin van algemeen kiesrecht. Tegenover deze democratie staat hij niet a priori afwijzend. Tegen het ‘Fransche’ algemeen kiesrecht, dat een uitvloeisel is van de revolutie-ideeën van 1789 wel, tegen het ‘Amerikaansche’ echter niet. Dit verklaart, dat Kuyper zich niet alleen niet voor de naam ‘democraat’ schaamt, doch dat hij zelfs bewust, wanneer de kiesrechtsstrijd in alle hevigheid ontbrandt, het parool uitgeeft, dat er ‘onverholen’ koers gezet dient te worden in ‘democratische richting’Ga naar voetnoot2). In zijn in 1891 op de deputatenvergadering gehouden rede ‘Maranatha’ geeft hij zeer uitdrukkelijk deze koers aan. ‘Onverbiddelijk stuwt onze politiek in de richting der democratie. De liberalisten stellen zich reeds zoo democratisch mogelijk aan. De radicalen zijn het reeds op en top. En zoo gaat de stroom voort en voort, die ook onze staatsinstellingen binnen korten tijd op het algemeen stemrecht zal doen rusten’. Dit is nog slechts een constatering van een feit, geen waarderingsoordeel. Doch Kuyper | |
[pagina 206]
| |
bepaalt zich biertoe niet. ‘Wat nu staat aan de Antirevolutionaire partij bij dezen stand en gang van zaken te doen?’, vraagt hij verder. En dan antwoordt hij: ‘En dan zij het hier uitgesproken, uitgesproken met klem, en uitgesproken met al den gloed der innigste overtuiging, dat wie in den Christus gelooft en den Christus uit de hemelen verwacht, niet mag stil zitten en zich niet mag bepalen tot een meê kisten der dijken, maar van Christuswege verplicht en gehouden is, om, er kome van wat er van kome, moedig in de bresse zijns volks te gaan staan, en een Christelijk-democratische ontwikkeling van onzen volksstaat voor te bereiden’Ga naar voetnoot1) Zo stelt Kuyper wellicht nog nadrukkelijker dan de liberale Takkianen in de strijd om de kiesrechtsuitbreiding democratie en conservatisme tegenover elkaar. Zeker, ook hij kent en gebruikt naast deze onderscheiding de termen ‘gauche’ en ‘droite’ van de antirevolutionaire partij, en wanneer hij de tegenstelling op godsdienstig terrein overbrengt, stelt hij het oude Calvinisme tegenover de beweging van het Réveil. Doch de grote leuze, waaronder hij voor de kiesrechtsvoorstellen van Tak ijvert en op grond waarvan hij later tegen de wet-van Houten, die in vergelijking met de voorstellen van Tak weer een stap op de conservatieve weg betekent, zijn stem uitbrengt, is ‘democratie’. Evenals bij de liberalen krijgt ook bij de antirevolutionairen in de strijd om het kiesrecht in de jaren 1891-1896 democratie zijn betekenis als politieke leuze. En de leider van de ‘democratische’ antirevolutionairen is Kuyper. Als de ‘democraat’ Kuyper leeft hij in de geschiedenis voort.
Nog duidelijker dan de liberalen gaan de antirevolutionairen eerst na 1890 democratie als leuze gebruiken, doordat voor die tijd hun voornaamste aandacht niet op het kiesrecht, doch op de schoolstrijd was gericht. Lange tijd weigerden zij zelfs de kiesrechtskwestie tot een punt van grondwetsherziening te maken, indien niet tegelijkertijd de schoolstrijd op voor hen bevredigende wijze nieuw werd geregeld. De grondwetsherziening van 1887 had door deze ‘non-possumus’-politiek van de ‘clericalen’ haar grootste moeilijkheden te overwinnen gehad. Eerst de schoolwet-Mackay, die een, zij het nog niet definitief einde aan de schoolstrijd maakte, | |
[pagina 207]
| |
stelde de rechtse partijen in de gelegenheid meer hun aandacht aan het kiesrecht te wijden en het vóór of anti de ‘democratie’ ook bij hen tot een strijdpunt te maken. Het is ongetwijfeld juist, dat, nadat de kiesrechtsstrijd in 1896 een voorlopig einde had gevonden, Kuyper zijn sympathie voor de democratische richting enigszins minder nadrukkelijk naar voren bracht en dat hij in het bijzonder voor de verkiezingen van 1901, toen het er om ging alle Christelijke elementen in den lande te verenigen om een rechts ministerie mogelijk te maken, het strijdpunt ‘democratie’, dat ook in de rechtse partijen oorzaak van zulke grote meningsverschillen was geweest, naar de achtergrond schoofGa naar voetnoot1). Doch dit neemt niet weg, dat Kuyper zijn democratische neigingen toch nimmer geheel heeft verloochend.
Doch bij dit koersen in ‘democratische’ richting blijft bij Kuyper toch het besef levendig, dat het begrip democratie dubbelzinnig is, dat er met democratie ook de richting wordt aangegeven, die de antirevolutionairen fel bestrijden. Ja, ook door Kuyper is veelal zeer duidelijk uitgesproken, dat bij democratie toch in de eerste plaats aan de Franse democratie wordt gedacht. Daarom is het ook, dat hij de term vaak met voorzichtigheid en vergezeld van een duidelijke uitleg, welke soort democratie hij bedoelt, gebruikt. Als hij in 1874 in zijn ‘Het Calvinisme, Oorsprong en Waarborg onzer Constitutioneele Vrijheden’ nagaat, hoe in de opvatting van Engelse schrijvers de vrijheid op religieus gebied leidde tot de vrijheid op staatkundig gebied - vrijheid van drukpers, van vereniging en van vergadering - voegt hij hier waarschuwend aan toe: ‘Natuurlijk van volkssouvereiniteit kon geen sprake wezen bij mannen, die, als gemeentelid en als burger beide, den Christus als hun koning eerden’Ga naar voetnoot2). Deze toevoeging bewijst, dat de doorsneê-lezer van dit betoog geneigd zal zijn volksvrijheden en staatkundige rechten allereerst in verband te brengen met de Franse revolutie van 1789. En waar Kuyper, zoals hierna nog zal blijkenGa naar voetnoot3), in dit werk democratie onder meer met volksvrijheden in verband brengt, is hierin dus reeds een uiting te zien van het feit, dat bij democratie in de opvatting van de negentiende eeuw allereerst aan | |
[pagina 208]
| |
de Franse democratie wordt gedacht, ook door de Calvinisten. In alle werken van Kuyper is de doorwerking van deze idee verder na te gaan. Nog enkele voorbeelden. In ‘Ons Program’ betoogt Kuyper ‘dat onze richting de eischen van den constitutioneelen regeeringsvorm het best begrijpt en in toepassing brengt, in zoover zij, door de contrôle op de Regeeringsdaden, beide in het parlement en in de pers, het volk een ruim aandeel geven wil aan de staatsmacht, gelijk de heer Thorbecke het genoemd heeft, en zelfs zou zij in dien zin met volle recht democratisch kunnen heeten, in den goeden zin van het woord’Ga naar voetnoot1). Het ‘zelfs’ in deze zinsnede geeft overduidelijk te kennen, hoe vreemd de antirevolutionairen het ‘democratisch’ in de oren zou klinken. En nadrukkelijk voegt Kuyper er aan toe ‘in den goeden zin des woords’ om dan in aansluiting hierop zijn boven weergegeven onderscheid tussen de Franse en de Amerikaanse democratie te laten volgen. En hij eindigt deze beschouwing ook met op te merken, dat de antirevolutionairen wel eens voor sommige zaken der practische politiek met de democraten samen gaan, b.v. in hun strijd ‘tegen het individualistisch streven van het toongevend, de vrijheid onderdrukkend liberalisme’, doch dat de redenen, die antirevolutionairen en democraten tot deze strijd brengen, geheel verschillende oorzaken hebben: ‘Maar overigens, in haar eigenlijk karakter beschouwd, als het wettig kroost der ongoddelijke revolutie van 1789 wijzen we haar - de democratie - onvoorwaardelijk af’. In het vuur van de kiesrechtsstrijd in de jaren 1891-1896 raakt dit onderscheid tussen de beide soorten democratie wel eens enigszins op de achtergrond. Er wordt gestuurd in ‘democratische richting’, de koers, die ook door de revolutionaire vooruitstrevendliberalen wordt ingeslagen. Het is het voorstel van de liberaal Tak, dat door Kuyper en de zijnen wordt toegejuicht. Te zeer dreigt daarbij het volgens de rechtse partijen revolutionaire beginsel van deze voorstellen uit het oog verloren te worden. Doch na deze strijd volgt dan ook de bezinning. Onder de typerende titel ‘De Christus en de sociale nooden en democratische klippen’ wijst Kuyper in 1895 op de gevaren, die dit varen in de nieuwe koers met zich brengt. Niet op de practisch gevoerde poli- | |
[pagina 209]
| |
tiek, niet op de feitelijke wensen, die hij ten aanzien van het kiesrecht koestert, komt hij hier terug. - Geenszins; nogmaals, als in vorige jaren, betoogt hij, dat er drie stadia in de staatkundige ontwikkeling van een volk te onderscheiden zijn: het aristocratische, waarbij de volksvertegenwoordiging uitsluitend uit de hogere standen voorkomt; het bourgeois-tijdperk, wanneer de middenstand de samenstelling van de vertegenwoordiging beheerst; en tenslotte de democratische, waarbij het volk in al zijn rangen en standen in het Parlement zitting verlangt. Zo is de loop der ontwikkeling door God bepaald. ‘De democratische periode is derhalve het einddoel, waarop dit proces, naar de van God gestelde wet moet uitloopen... De democratische ontwikkeling van de volksvertegenwoordiging is het teeken, dat de overgang van de 19e in de 20e eeuw vormt’Ga naar voetnoot1). Doch hiernaast stelt Kuyper nu duidelijk de gevaren van deze ‘democratische richting’ in het licht. Kuypers doel is slechts de ‘democratiseering van het parlement’, de vertegenwoordiging van het gehele volk in de Kamers, niet de op grond van de volkssouvereiniteit gestelde eis van de opperheerschappij van het volk op het gehele overheidsgebied. Tegen dit streven naar de verwerkelijking van de leer van de volkssouvereiniteit, dat bij de niet-antirevolutionaire voorstanders van de voorstellen van Tak in de ogen van Kuyper zulk een belangrijke rol speelde, was van antirevolutionaire zijde te weinig stelling genomen. De principiële bezwaren tegen dit voorstel had men, zo geeft Kuyper toe, duidelijker moeten formuleren. Dit had volstrekt niet behoeven mede te brengen, dat men de eigenlijke voorstellen van Tak niet had kunnen ondersteunen. Men stemde immers slechts voor de wet en de considerans zelve, niet voor het stelsel, dat er aan ten grondslag lag. Met een duidelijk naar voren brengen van de bezwaren tegen dit stelsel was een steun aan de voorstellen zelve volkomen te verenigen geweestGa naar voetnoot2). Ter onderscheiding van dit revolutionaire democratiebegrip bezigt Kuyper ook het ‘Christelijk-democratisch’. Het enkel democratisch is van Franse oorsprong en leidt tot liberalisme en ten slotte tot socialisme, het eist medezeggenschap in de staatszaken als een natuurlijk recht. Christelijk-democratisch echter is de richting van Kuyper, die, wanneer er eenmaal individueel stemrecht is, het | |
[pagina 210]
| |
zedelijk onrecht acht aan een deel van de natie dat recht te onthouden. De Christen-democraat blijft zelfstandig, raakt noch in de conservatieve hoek, waartoe het enkel ‘Christelijk’ zal leiden, noch in de socialistische hoek, wat het uiteindelijk resultaat is van het enkel ‘democratisch’Ga naar voetnoot1). In de leuze Christen-democraat heeft Kuyper zijn politiek strijdprogramma duidelijk samengevat: vermeerdering van volksinvloed, desnoods tot algemeen kiesrecht toe, doch als uitvloeisel van de historische door God bepaalde ontwikkeling, scherp gescheiden van en in tegenstelling tot de goddeloze leer van de volkssouvereiniteit. Volksinvloed, die desnoods tot algemeen kiesrecht zal leiden. Desnoods, want het ideaal is dit voor Kuyper niet. Daarvoor is hier te lande het individuële kiesrecht toch te zeer verbonden aan de ideeën van de revolutie. Het algemeen kiesrecht, individualistisch en atomistisch, is in de antirevolutionaire beschouwingswijze toch in de eerste plaats de uiting van de opvattingen van de wijsgeren en staatsrechtstheoretici van de achttiende eeuw, die de individuele mens als centraal punt van staat en maatschappij zagen. Het is de ontkenning van de organische verbanden, die door God in de wereld zijn gesteld. Voor Kuyper blijft het ideaal een kiesstelsel, dat in zijn opvatting wel dit organisch verband tot uiting brengt. Hij ziet dit in het door hem gepropageerde organische of huismanskiesrecht, dat als beginsel aan de gezinshoofden het kiesrecht zou geven. Het gezin immers is het meest strikte organische verband in de maatschappij. Zulk een kiesrecht is voor Kuyper steeds het ideaal gebleven. Het betekende echter geen afwijking van de ‘democratische koers’, die Kuyper had aangegeven. ‘Democratisch’ immers was voor hem de vertegenwoordiging van het gehele volk in het parlement. En het volk is niet het geheel van alle individuele staatsburgers, ook niet het volk in de zin van het gepeupel, het lagere deel van het volk, doch ‘heel de natie gelijk ze organisch in haar geledingen bestaat’Ga naar voetnoot2). Zijn huismanskiesrecht zal, zo betoogde Kuyper later, ook niet minder democratisch zijn dan het individuele, het bevat zelfs een ‘veel rijker democratische gedachte’Ga naar voetnoot2). In zulk een kiesrecht zal de volksinvloed ten volle verzekerd zijn en | |
[pagina 211]
| |
tegelijk zullen de gevaren, die uit het in oorsprong revolutionaire algemeen individueel kiesrecht kunnen voortspruiten, zijn vermeden. Invoering van een ander kiesstelsel, zo luidde de eis dan ook reeds in art. 11 van het in 1878 opgestelde program. Doch deze idee vond geen weerklank en in de practijk werd de antirevolutionaire partij voor de noodzakelijkheid gesteld te kiezen voor of tegen uitbreiding van het individuele kiesrecht. En ondanks de principiële bezwaren kozen Kuyper en zijn volgelingen vóór deze uitbreiding. Reeds het program eiste ter voorbereiding van de invoering van dat andere kiesstelsel een verlaging van de census, doch toen dit stelsel geen kans van slagen bleek te hebben, zette Kuyper desondanks zijn kiesrechtsuitbreidingsgedachten door. Maar des te meer bleek dan de noodzakelijkheid om bij de verdediging van deze gedachte op het verschil in uitgangspunt tussen hem en de liberale geavanceerden de nadruk te leggen.
Vier redenen zijn aan te wijzen, waarom een deel van de oude antirevolutionaire partij onder leiding van de Savornin Lohman weigerde de door Kuyper aangegeven ‘democratische koers’ te volgen. Twee hiervan hebben betrekking op verschil in inzicht over de kiesrechtsuitbreiding zelve, bij de twee andere is meer in het bijzonder de term ‘democratisch’ het twistpunt. Over alle vier een enkel woord. Tegenover de mening van Kuyper, dat het zedelijk onrecht is om, wanneer er individueel kiesrecht is, aan een deel van de bevolking dit recht te onthouden en diens opvatting, dat door God is beschikt, dat in deze tijd het ‘democratische tijdperk’ de bourgeoisie-periode zou opvolgen, betoogt Lohman, dat principiëel niet alle ingezetenen politiek-gelijkgerechtigd zijn, omdat politieke bevoegdheid, directe of indirecte deelneming aan het staatsbestuur. een verkregen recht is, een verplichting van bovenaf in het algemeen welzijn opgelegdGa naar voetnoot1). De gedachte reeds in zijn ‘Gezag en Vrijheid’ tot uitdrukking gebracht in de zinsnede ‘dat één goudstuk vele koperstukken te boven gaat’Ga naar voetnoot2), komt hier opnieuw naar voren. Wel verwerpt Lohman het oude ‘liberale’ criterium, dat in geldbezit de | |
[pagina 212]
| |
maatstaf voor kiesbevoegdheid zoekt, doch een ander criterium, dat van ‘persoonlijke deelneming aan de publieke zaak’ wil hij er voor in de plaats stellen. Van een recht van iedere staatsburger tot uitoefening van het kiesrecht, of dat nu als een natuurlijk recht of als een zedelijk recht wordt beschouwd, wil hij niet weten. Bij dit principiële bezwaar tegen het algemeen kiesrecht voegt zich een practisch. Het zou immers mogelijk zijn, dat om de practische resultaten, die men van het algemeen kiesrecht verwachtte, voor de invoering ervan zou worden gepleit, ook al achtte men een a priori vaststaand principiëel recht op kiesbevoegdheid niet aanwezig. Doch ook practisch stelt Lohman zich van een algemeen kiesrecht geen grote resultaten voor. ‘Dat ook tegenzin tegen uitbreiding van kiesrecht op zichzelf in het spel kwam, wordt niet in 't allerminst ontkend. Waarom zou die zich niet mogen uitspreken? Tot dusver zijn de resultaten van algemeen stemrecht in landen waar het bestaat niet zóó schitterend, dat men een ieder, die dit verfoeit zou behoeven te veroordeelen’Ga naar voetnoot1). Wel aan kiesrechtsuitbreiding wil Lohman zijn stem geven, doch van de voorstellen van Tak verwacht hij ook practisch geen heil. Om principiële en practische redenen dus verwerpt Lohman het koers zetten ‘in democratische richting’. Alleen al omdat hij op het punt van de feitelijke hervormingen met Kuyper van inzicht verschilt, zal hij zich dus geen democraat noemen. Doch bij dit verschil ten aanzien van de hervormingen zelve komt nog een andere kwestie, die van de politieke kiesrechtsstrijd-tactiek. We zagen hiervoor, dat Kuyper de term ‘democratie’ aanvaardde ondanks het gevaar, dat ook de ‘revolutionaire’ geavanceerdliberalen zich van de term bedienden. Door zijn ‘Christelijk-democratisch’ meende Kuyper echter dit gevaar tegen te gaan en tegelijkertijd de gelegenheid te krijgen het ‘democratisch’, dat in die tijd op grote delen van ons volk zijn aantrekkingskracht begon uit te oefenen, te behouden. De grote bespeler van het klavier der volksconsciëntie voorzag reeds de belangrijke rol, die voor de ‘democratie’ in de twintigste eeuw was weggelegd! Anders echter Lohman. Deze zag in het aanvaarden van ‘democratie’ door de antirevolutionairen uitsluitend een afglijden | |
[pagina 213]
| |
naar de goddeloze leer van de volkssouvereiniteit, waartegen ook het ‘Christelijk’ geen voldoende rem zou blijken te zijn. Terwijl Kuyper meent, dat de voorstellen-Tak gesteund kunnen worden ondanks het revolutionaire beginsel, dat er aan ten grondslag ligt, is Lohman van oordeel, dat juist in de eerste plaats om dit beginsel tegen deze voorstellen stelling dient te worden genomen. ‘De radicalen Verheugen zich natuurlijk reeds in onze meegaandheid en de socialisten zien in ons slechts lieden, die nog maar leeren moeten eenige ballast over boord te werpen, om dan voor goed met hen mee te varen’. En zijn redenering op het gebied van de terminologie van de politieke strijd sluit hier volledig bij aan. ‘Zoodra wij den naam “Christelijk-Democratisch” gaan aannemen, en het zal niet lang duren, of wij doen het, zullen zij bij zich zelven denken: “goed zoo, nu nog maar het woord christelijk er af en wij zijn er...” Zoodoende wordt het Evangelie voor onmachtig verklaard en de antirevolutionaire partij is verdwenen’Ga naar voetnoot1). En tenslotte is er het verschil in aanleg en loopbaan tussen Kuyper en Lohman, dat hun verschillende houding ten opzichte van ‘democratie’ verklaart. Kuyper is de prediker en de grote volksleider, die met leuzen op het gevoel van de massa weet te werken. Lohman daarentegen is de jurist, die in scherpe definities en klare begripsontleding zijn kracht zoekt. Terwijl Kuyper onder de vlag der democratie zijn aanhangers aanvoert, vraagt Lohman allereerst naar een scherpe onderscheiding van de betekenis van deze leuze. ‘Wij zijn van allerlei: wij zijn aristocratisch en democratisch, conservatief, liberaal, ja radicaal; monarchaal en tevens republikeinsch. Mits men aan elk dier namen de betekenis hechte, die wijzelven er aan geven’. Namen alleen zeggen zo weinig en ‘zoo schamen wij ons evenmin den naam van aristocraat als dien van democraat. Maar wij zullen dan ook niet ophouden, telkens opnieuw duidelijk te maken, in welken zin wij die woorden verstaan. Eerst dan kunnen onze lezers weten, of en in welken zin wij het raadzaam achten te “sturen in democratische richting”’Ga naar voetnoot2). En dan zet Lohman uiteen, dat hij, als men onder democratisch verstaat, dat geheel het volk, in al zijn rangen en | |
[pagina 214]
| |
standen, zijn invloed op de regering doet gelden, van ganser harte democraat is. Doch hij wil niet, dat het volk zijn wil kan doorzetten op regeringsgebied. Daar immers behoort het recht te heersen, niet de macht of het belang. Van een democratie in de zin van een meerderheidsregering op alle gebied van het staatkundig leven is Lohman met alle antirevolutionairen, inclusief Kuyper en zijn aanhangers, een beslist tegenstander. Doch terwijl Kuyper desondanks de democratie als leuze aanvaardt, schrikt de jurist Lohman voor zulk een veelzinnig woord terug en verwerpt het.
Nadat in het bovenstaande de oorzaken zijn aangegeven, die in de antirevolutionaire richting de opkomst van democratie als politieke leuze hebben bevorderd of tegengegaan, dient nog de betekenis van deze leuze in vergelijking met het moderne democratiebegrip nagegaan te worden. Ook in de antirevolutionaire terminologie staat de politieke betekenis van democratie voorop. Democratie is ook voor Kuyper en Lohman in de eerste plaats vertegenwoordiging van het gehele volk in de volksvertegenwoordiging; democratie is ook voor hen algemeen kiesrecht. Wanneer Kuyper spreekt van Franse en Amerikaanse democratie, dan is het in deze beide landen geldende algemeen kiesrecht de oorzaak, die hem er toe brengt beide als democratieën te betitelen. Dat Kuyper voor ons land een niet-individueel kiesrecht verdedigt, is slechts een nuancering, die aan deze principiële betekenis niets af doet. Bovendien eerst bij de strijd om de voorstellen-Tak ontplooide ook bij de antirevolutionairen de term democratie zich volledig als politieke leuze. En bij deze strijd ging het om het individuele kiesrecht. De antirevolutionairen wijzen er echter voortdurend met nadruk op, dat zij uitsluitend volksinvloed wensen, geen absolute volksheerschappij. Democratisering van het parlement is hun doel, niet een hoogste macht van het volk op alle regeringsgebied. De zelfstandigheid van het overheidsgezag blijft een kernpunt van hun staatkundige opvattingen. In dit opzicht is er wel enig verschil op te merken met de huidige antirevolutionaire opvattingen op dit punt. Hierop zal ik nog nader ingaanGa naar voetnoot1), wanneer de moderne opvatting | |
[pagina 215]
| |
ter sprake zal komen, die de handhaving van de rechtsstaat als kernpunt van de democratie beschouwt. In verband hiermede moet opgemerkt worden, dat ook de volksinvloed, dus de democratisering van het parlement niet steeds als democratie wordt betiteld. Lohman, die om de boven aangegeven redenen de term democratie verwerpt, vermijdt bij voorkeur om bij de wel door hem gewenste volksinvloed van democratie te spreken. In navolging van Groen van Prinsterer gebruikt hij dan gaarne ‘republikeinsch’. ‘Naar republikeinsche gezindheid behoort de monarchie in haar uitoefening getemperd te zijn door krachtige invloed des volks... de republikeinsche geest dient te worden ontzien’. En daarvoor is dan onder meer nodig practische deelneming aan het bestuur der gemeente, publiciteit van regeringshandelingen en onbeschroomde en oprechte, mits ook eerlijke kritiek; en al wat verder daarmee samenhangtGa naar voetnoot1). De voorwaarden, die tegenwoordig voor een juiste functionnering van de democratie worden gesteld, worden hier dus door Lohman als ‘republikeinsch’ betiteld.
Naast deze politieke democratie-betekenis vinden we echter bij de antirevolutionairen ook andere. Ook bij hen komt het gelijkheidsaspect van de democratie, dat tegenwoordig zulk een grote rol speelt, tot uiting. Vanzelfsprekend is dat voor de politieke gelijkheid, die immers grotendeels van de politieke democratie-opvatting slechts in zoverre verschilt, dat het uitgangspunt van beschouwing anders is. Ook de gelijkheid voor de wet, die in de moderne terminologie meestal eveneens onder de politieke gelijkheid wordt begrepen, wordt door alle antirevolutionairen als een democratisch beginsel erkend en verdedigd. Ook door Lohman, die als eerste betekenis van democratie, waarvan hij wel een aanhanger is, zelfs deze noemt: ‘Want wij zijn van harte democratisch, in den zin van vijand van enig privilege, verbonden aan rang of stand. Alle burgers zijn niet gelijk, doch alle burgers zijn gelijk voor de wet. Voor allen moeten de voorwaarden aan het verkrijgen van betrekkingen verbonden, dezelfde zijn en als men ons aantoont, dat aan kapitaalbezit eenig privilege, eenig door de wet vastgesteld voordeel verbonden is, 't | |
[pagina 216]
| |
welk zijn grond niet vindt in het publiek belang zelf, dan zal men ons onder de eerste bestrijders daarvan vinden’Ga naar voetnoot1). Deze formele, wettelijke gelijkheid werd door de liberalen veelal als een liberaal beginsel beschouwd. Hier betitelt Lohman haar als ‘democratisch’. Deze wettelijke gelijkheid was in de vorige eeuw echter geen in het middelpunt van de belangstelling staand onderwerp. Zij werd als liberaal, democratisch, of onder welke andere naam dan ook, algemeen aanvaard en vormde geen punt van discussie. Een onderwerp, waarop democratie of welke naam ook als leuze betrekking had, was zij niet. Als algemeen aanvaard en niet bedreigd beginsel behoefde voor haar verkrijging of verdediging geen politieke strijd te worden gevoerd.
Van een moderne ‘sociale’ democratie-idee echter, de opvatting dat in generlei maatschappelijk opzicht onderscheid gemaakt mag worden op grond van geboorte of geldbezit, bespeuren we in de negentiende eeuw niets. Een enkele keer treffen we de opvatting aan, dat een democratische kiesrechtsuitbreiding de mindere man in het parlement zal brengen, dat er dus in dat opzicht een meerdere maatschappelijke gelijkheid zal ontstaan, doch dit wordt niet als een democratische eis toegejuicht Integendeel het is een van de ‘democratische klippen’, omdat een ‘verruwing van de toon en de manieren’ in het parlement er het gevolg van zal zijn’Ga naar voetnoot2). We kunnen onze aandacht dus bepalen tot de vraag, in hoeverre ook bij de antirevolutionairen in andere zin van een ‘sociaal’ democratiebegrip kan worden gesproken. We zagen hiervoor, dat de liberalen en, in negatieve zin, ook de socialisten democratie ook bezigden in de zin van sociale maatregelen, van een zekere vermindering van de economische ongelijkheid. Democratie, zo bleek ons daar, had in de negentiende eeuw niet uitsluitend een strikt politieke betekenis. Ook bij de antirevolutionairen kunnen we sporen van een zodanige opvatting opmerken. Het indirect verband tussen democratie en sociale maatregelen, dat vooral hierin gezien werd, dat door de invoering van het algemeen | |
[pagina 217]
| |
kiesrecht de verbetering van de economische positie van de lagere stand mogelijk of althans gemakkelijker zou worden gemaaktGa naar voetnoot1), is bij de antirevolutionairen ongetwijfeld aanwezig geweest. Het beste bewijs hiervoor is wel, dat Kuyper in zijn toelichting op het Program de democratie behandelt in het hoofdstuk ‘De sociale kwestie’, niet in het hoofdstuk over de volksinvloedGa naar voetnoot2). En als een van de grote gevaren, die de democratie oplevert, noemt Kuyper de ‘vermaterialiseering’, die er maar al te gemakkelijk het gevolg van zal zijnGa naar voetnoot3). Toch heeft dit verband bij de antirevolutionairen niet zulk een grote betekenis gehad als bij de geavanceerd-liberalen. In de negentiende eeuw immers was voor de antirevolutionairen de sociale kwestie lange tijd nog niet het belangrijkste punt van de politieke strijd. Andere problemen, waaronder de schoolstrijd verreweg de voornaamste was, stonden in het brandpunt van hun belangstelling en eisten hun aandacht in de eerste plaats op. Of de kansen op wijziging van de schoolwet groter of kleiner zouden worden bij kiesrechtsuitbreiding, was dan ook allereerst de vraag, die de antirevolutionairen zich stelden, wanneer zij zich bij de bepaling van hun standpunt tegenover de kiesrechtskwestie lieten leiden door de overweging, welke gevolgen voor de politieke strijdpunten kiesrechtswijziging waarschijnlijk zou hebben. De sociale kwestie speelde bij zulk een overweging nog niet de voornaamste rol. Eerst wanneer de schoolstrijd onder het ministerie-Mackay een voorlopig einde heeft gevonden, gaat de sociale kwestie ook bij de antirevolutionairen een belangrijke plaats onder de politieke problemen innemen. In 1891 houden zij te Amsterdam hun eerste sociaal congres. Kuyper spreekt het daar openlijk uit: ‘We komen achter anderen aan, waar vóórgaan ons mogelijk ware geweest’Ga naar voetnoot4). Eerst dan realiseren zich ook de antirevolutionairen, dat ‘de sociale quaestie dè quaestie, de brandende levensquaestie van het einde der negentiende eeuw is geworden’Ga naar voetnoot5). - Het verband, dat zij dan leggen tussen sociale maatregelen en uitbreiding van het kiesrecht, tussen de verlangde sociale maatregelen en de democratie, is hetzelfde als van liberalen en socialisten: ook zij verwachten be- | |
[pagina 218]
| |
grijpelijkerwijze van kiesrechtsuitbreiding en toeneming van de macht der lagere standen maatregelen ter verbetering van de sociale en economische positie van deze bevolkingsgroepen. Niet in het minst om de door hem gewenste sociale maatregelen doorgevoerd te krijgen, geeft Kuyper het parool uit om in democratische richting te koersen.
Naast dit indirecte verband tussen democratie en sociale hervormingen kent ook de protestants-christelijke richting hier te lande een direct ‘sociaal’-democratiebegrip. Zij kent de idee, dat rechtstreeks op grond van het democratische beginsel gestreefd wordt naar een vermindering van de economische ongelijkheid. Deze idee leeft volgens Kuyper in de revolutionaire democratieopvatting van de Franse revolutie zeer sterk. Hij meent, dat uit het beginsel van vrijheid, gelijkheid en broederschap, dat men voorop stelde, al dadelijk bleek, dat men ‘de ordeningen Gods verwierp, die in geen enkele sfeer der schepping, bezielde zo min als onbezielde, volkomen gelijkheid gewild heeft en overal verschil van standen en rangen, van hooger en lager, van meer en minder gesteld heeft’Ga naar voetnoot1). Deze door de Franse democratie geëiste gelijkheid wordt door Kuyper verworpen. Zijn koersen in ‘democratische richting’ heeft niet ten doel zulk een gelijkheid te bereiken. Doch niet alleen de Franse, ook de door Kuyper gehuldigde en verdedigde democratie eist een zekere vermindering van de economische ongelijkheid. ‘In het formeel program voor ons maatschappelijk leven staan Fourrier en St. Simon soms na aan den profeet van Nazareth. DerameyGa naar voetnoot2) heeft het uitnemend gegrepen: de H. Apostel Paulus is apostel ook der Democratie’Ga naar voetnoot3), schrijft Kuyper in 1874. Zeer duidelijk legt Kuyper hier dus een direct verband tussen de door hem aangehangen democratie en hen, die om hun pogingen om tot een grotere economische gelijkheid te geraken, als de voorlopers van de socialisten worden beschouwd. - En twintig jaar later spreekt Kuyper van een ‘democratische neiging om het Evangelie tegen de ongelijkheid in de aardsche | |
[pagina 219]
| |
lotsbedeeling in te roepen’, om tenslotte dan samenvattend te concluderen, dat ‘de Christus wel ter dege een zekere paraequatie van het bezit heeft gewild’Ga naar voetnoot1). Ook de antirevolutionaire opvatting van democratie heeft dus haar consequenties op sociaal gebied, wenst ook op dat terrein een ‘zekere paraequatie’. Onze reeds bij de vorige hoofdstukken getrokken conclusie wordt hier dus wederom bevestigd: de negentiende eeuw kende een ‘sociaal’-democratiebegrip. We moeten er ons evenwel voor hoeden de betekenis van dit ‘sociaal’-democratiebegrip bij de antirevolutionairen van de vorige eeuw te overschatten. Zeker in de tijd, voordat door de strijd om het ontwerp-Tak democratie als leuze volledig ingang krijgt, worden de sociale problemen door de antirevolutionairen niet altijd in verband met ‘democratie’ besproken. In de rede, die Kuyper bij de opening van het eerste sociale congres van de antirevolutionairen in 1891 houdt, spreekt hij in het geheel niet over democratieGa naar voetnoot2). Pas na 1894 komt tezamen met de opkomst van ‘democratie’ als kiesrecht-leuze ook een zeker ‘sociaal’-democratiebegrip duidelijker naar voren.
Met de hierboven geschetste politieke en ‘sociale’ betekenis van democratie waren bij de liberalen en socialisten de negentiende eeuwse betekenissen van democratie uitgeput. Op een enkele uitzondering na kenden liberalen noch socialisten het vrijheidsaspect van de moderne democratie. Bij de antirevolutionairen treffen we dit aspect echter wel een enkele maal aan. Met enkele voorbeelden zal ik trachten dit aan te tonen. Daarna zal ik dan de oorzaken van deze van de hier te lande normale negentiende eeuwse afwijkende opvattingen pogen na te gaan. In zijn reeds meermalen geciteerd ‘Het Calvinisme, Oorsprong en Waarborg onze Constitutioneele Vrijheden’ gaat Kuyper historisch na, dat in landen, waar op godsdienstig terrein vrijheid heerste, ook steeds uit deze religieuse vrijheid die op staatkundig terrein is voortgevloeid. En dan zegt hij: ‘Natuurlijk, van volkssouvereiniteit kon geen sprake zijn...’Ga naar voetnoot3). Uit deze waarschuwende | |
[pagina 220]
| |
toevoeging blijkt, dat Kuyper een verband legde tussen vrijheid op religieus en staatkundig gebied en de volkssouvereiniteit, de Franse democratie, althans, dat hij meende, dat velen de fout zouden kunnen maken, dit verband te leggen. - Duidelijker dan op deze plaats, waar de term democratie nog niet met zoveel woorden is genoemd, komt dit vrijheidsaspect later in dit werk tot uiting, wanneer hij schrijft: ‘Zoo vloeide uit deze belijdenis - het geloof om als uitverkorene roeping te hebben mede te werken aan de opbouw van de kerk - het democratisch kerkbeginsel voort, dat straks uit de kerk op het terrein van den staat overgedragen, de vrijheden van ons Hollandsch volk, de vrijheden van het Engeland der Whigs en niet minder de vrijheden van Amerika in het leven riep’Ga naar voetnoot1). Hier wordt uitdrukkelijk dus uitgesproken, dat de volksvrijheden door het democratisch beginsel tot stand zijn gekomen. Eenzelfde gedachtengang is te bespeuren, wanneer Kuyper schrijft, dat de ‘Amerikaansche democratie geboren is uit het verzet van het Christelijk geweten tegen de ongeoorloofde bedoeling van het wettig gezag, om dat geweten gewelddadig te onderdrukken’Ga naar voetnoot2). En als Lohman nagaat aan welke betekenissen van democratie ook hij zijn sympathie zou kunnen schenken, geeft hij ook als tweede betekenis: ‘dat wij ook in dien zin democratisch zijn, dat wij ons van Overheidswege geen geestelijke leiding willen laten opleggen of opdringen... Men heeft, niet ten onrechte, deze trek in ons volkskarakter democratisch, ook wel Calvinistisch genoemd’Ga naar voetnoot3). Duidelijker uitspraak dan deze is wel niet mogelijk. Uit deze enkele voorbeelden, die nog met talrijke andere aangevuld zouden kunnen worden, blijkt duidelijk, dat de antirevolutionaire opvattingen reeds in de negentiende eeuw een verband tussen democratie en vrijheid op verschillend terrein hebben gelegd. Een vrijheid bovendien, die zij weliswaar ook bij de Franse democratie-opvatting niet wegcijferden, doch die zij toch in het bijzonder en in oorsprong in de hun sympathieke Amerikaanse democratie meenden aan te treffen. Wij mogen hieruit dan ook concluderen, dat, voorzover de negentiende eeuw het vrijheidsaspect van de moderne democratie | |
[pagina 221]
| |
heeft gekend, deze, wat ons land betreft, eerder bij de antirevolutionairen dan bij de liberalen is te zoeken. Wanneer Prof. Kohnstamm, die immers als kernpunt van de moderne democratie ziet de eerbiediging van de vrije menselijke persoonlijkheid, dan ook zegt, dat niemand beter dan Kuyper de betekenis van de democratie heeft begrepenGa naar voetnoot1), dan vindt deze mening in de door mij gevonden conclusie steun: inderdaad waren de antirevolutionairen degenen, die voor dit moderne vrijheidsaspect van de democratie reeds in de negentiende eeuw oog hadden.
De vraag kan rijzen, of deze vrijheid bij de antirevolutionairen ook de vrijheid op economisch terrein, in de zin van ondernemingsvrijheid, betreft. Inderdaad is dit het geval. De vrijheid, die de antirevolutionairen verdedigen, passen zij algemeen toe: op religieus, staatkundig en ook op economisch terrein. ‘Wat blijft er van Uwe persoonlijke vrijheid, zo ten leste het Caesarisme uit dien modernen staat opwast en het moderne Imperialisme zijn “panes et circenses” in oeconomische regeling van materiëele welvaart omzettend, zich alles veroorlooft’, zo verdedigt Kuyper de economische vrijheid. Even verder noemt hij bij het steken van de loftrompet voor de Amerikaanse vrijheden in één adem de vrijheid van geweten, van bedrijf en handel en van deelneming der burgers aan de politieke zaakGa naar voetnoot2). Ook Lohman spreekt van ‘bevordering van vrij en eigen initiatief, opdat elk maatschappelijk belang naar eigen inzicht tot zijn recht kome’Ga naar voetnoot3), wanneer hij aangeeft in welke zin hij zich als democratisch beschouwt. Dat in later tijd, toen de sociale kwestie dringender werd, deze houding zich ook bij de antirevolutionairen heeft gewijzigd, betwist ik niet. De ‘sociale’-democratie-betekenis, die ook de antirevolutionairen kenden en die met deze economische vrijheid kwalijk te rijmen is, is hiervoor trouwens al voldoende bewijs. Doch in beginsel viel voor de antirevolutionairen ook deze economische vrijheid onder hun vrijheidseis. Ook hierin toont zich weer de oriëntering van Kuyper op de Angelsaksische opvatting over democratie. Speciaal | |
[pagina 222]
| |
bij Engelse en Amerikaanse schrijvers immers komt ook tegenwoordig nog de mening voor, dat democratie betekent ‘laissezfaire’ op economisch terreinGa naar voetnoot1).
De oorzaak van deze afwijkende antirevolutionaire opvatting zal in een samenloop van twee feiten moeten worden gezocht, die trouwens onderling ook weer nauw met elkaar in verband staan. De eerste is, dat door de antirevolutionairen steeds zulk een grote nadruk op de geestelijke vrijheid is gelegd. Dit geldt voor de Protestants-Christelijke en vooral Calvinistische beweging in het verleden en ook nog in de negentiende eeuw. In het eigen land was de gehele geschiedenis er om te bewijzen, hoezeer steeds hier onder leiding van en vooral door de Calvinisten de strijd om de volksvrijheden, de vrijheid op religieus gebied in de eerste plaats, was gestreden. En de geschiedenis van het Calvinisme in het buitenland, in de Angelsaksische landen vooral, vertoont al eenzelfde beeld. Steeds was het de strijd om de vrijheid, aanvankelijk voornamelijk op religieus, later ook op staatkundig gebied, die het voornaamste kenmerk in de Calvinistische ontwikkeling vormde. Ik behoef hier niet verder op in te gaan; door Calvinistische en andere schrijvers is dit feit herhaaldelijk gesignaleerd en beschreven. Ook in de negentiende eeuw staan de antirevolutionairen, getrouw aan hun verleden, voor de volksvrijheden op de bres. Zij beroemen zich er op de ware verdedigers van die vrijheid, zoals die in Christelijke zin dient te worden opgevat, te zijn. Zij - niet de liberalen - en hier komt de tweede opvatting naar voren, die dit vrijheidsaspect van de democratie in de antirevolutionaire beschouwingswijze verklaart - waren volgens hen het voornaamste bolwerk voor de verdediging van de volksrechten. Enerzijds immers oordeelden zij, dat de liberale vrijheid, doordat zij aan de revolutionaire ideeën van 1789 ontsproot, veel te ver ging en dat het door God naast de vrijheid gewilde gezag geheel machteloos werd gemaakt, anderzijds waren zij van mening, dat de liberalen, hun naam ten spijt, gewetensdwang uitoefenden. In de door de liberalen verdedigde en gehandhaafde schoolwet van 1857 kwam deze gewetensdwang practisch wel het meest tot uiting. In dit licht is het begrijpelijk, dat de antirevolutionairen ook in de negentiende eeuw nog de geestelijke vrijheid als centraal punt | |
[pagina 223]
| |
in theorie en practijk beschouwden. De liberalen achtten de geestelijke vrijheid voldoende gewaarborgd en besteedden er dus niet te veel aandacht aan. En als zij er al een beschouwing aan wijdden, dan was deze geestelijke vrijheid voor hen een uitvloeisel van de liberale beginselen. Voor hen had dit met democratie niets uit te staan. Doch de antirevolutionairen, die deze vrijheid veelal niet gewaarborgd achtten, bleven haar hun volle aandacht schenken. Waar zij de door hen verdedigde vrijheid veelal tegenover de liberale vrijheidsideeën stelden, betitelden zij de eerste ook niet als ‘liberaal’Ga naar voetnoot1. En deze vrijheidsgedachte, die in de Amerikaanse historie zulk een grote invloed had gehad op de totstandkoming van de Amerikaanse regeringsvorm met zijn algemeen kiesrecht, op de totstandkoming van de democratie derhalve, maakt het voor de hand liggend, dat ook in Nederland deze voor de antirevolutionairen zo uiterst belangrijke vrijheid met democratie in verband werd gebracht.
Met nadruk moet er echter op gewezen worden, dat ook bij de antirevolutionairen dit vrijheidsaspect van de democratie geenszins zo veelomvattend en algemeen gebruikelijk is als de moderne democratie-idee. In vele gevallen, waar wij naar tegenwoordige opvattingen een gebruik van de term democratie zouden verwachten. blijken de antirevolutionairen van de vorige eeuw geen verband met democratie aanwezig te achten. Met name geldt dit voor het belangrijke punt van de rechtshandhaving door de overheid, onafhankelijk van belang of macht, waarop de antirevolutionairen zulk een grote nadruk plegen te leggen. In de moderne opvattingen wordt ook deze rechtshandhaving, die in concreto in hoofdzaak regels bevat, wie in de staat over een ander macht zal kunnen uitoefenen en welke bevoegdheden aan ieder der staatsburgers toekomen, veelal als een democratisch beginsel beschouwd. Om de vrije menselijke persoonlijkheid volledig gelegenheid tot ontplooiing te geven, zijn deze regels immers onmisbaar. De rechtssouvereiniteit heet tegenwoordig meermalen een democratisch beginsel. | |
[pagina 224]
| |
Zulk een gedachtengang was de negentiende eeuw geheel vreemd. De antirevolutionairen stelden juist tegenover het democratische beginsel van de volksinvloed de zelfstandigheid van de overheid. Bij Lohman leidde dit tot een afwijzing van de democratie, die volgens hem tot een volkssouvereiniteit op alle gebied van het staatkundig leven zou leiden. Bij Kuyper tot een scherp onderscheid tussen democratisering van het parlement en democratie op het regeringsgebied. Onder democratie op regeringsgebied verstaat Kuyper zowel als Lohman de heerschappij van de macht en het belang van de meerderheid, juist dus het tegenovergestelde van de huidige democratie in de zin van rechtssouvereiniteit. Ook bij de schoolstrijd, voor onze ideeën toch ook een kwestie, waarbij de democratische vrijheids (of gelijkheids) gedachte ter sprake zou kunnen komen, werd door de antirevolutionairen geen beroep gedaan op het democratische beginsel om hun eisen kracht bij te zetten. Dat verder door anti-democratische elementen van de antirevolutionairen ook bij de vrijheidsrechten vaak sprake was van ‘republikeinsch’ in plaats van ‘democratisch’ heb ik hiervoor reeds vermeldGa naar voetnoot1. Deze anti-democratie-houding brengt tevens mede, dat Lohman, wanneer hij de dictatoriale neiging van Kuyper, die volgens hem op de alleenbeslissende stem in de partij aanstuurt, becritiseert, Kuyper nooit van een ‘anti-democratische’ houding zal beschuldigen. Ook op dit punt, dat volgens Lohman de voornaamste oorzaak van de scheuring in de partij wasGa naar voetnoot2, komt de kwestie democratie niet ter sprake. Men stelle zich daartegenover eens voor hoe de democratie, wanneer een soortgelijke situatie tegenwoordig zich mocht voordoen, gebruikt zou worden om tegen dergelijke dictatoriale neigingen te ageren.
Doch ook wanneer, zoals in de hierboven weergegeven citaten van Kuyper, democratie wel in verband met de vrijheid gebezigd wordt, is er veelal tussen het negentiende-eeuwse en het tegenwoordige gebruik een onderscheid op te merken. | |
[pagina 225]
| |
Bezien wij immers de op blz. 219 e.v. weergegeven citaten nogmaals, dan blijkt, dat Kuyper daar niet rechtstreeks de vrijheidsrechten democratisch noemt. Hij betoogt alleen, dat de vrijheidsrechten er toe hebben medegewerkt de democratie, de volksinvloed van het gehele volk, te vestigen. Het is dus een indirect verband tussen vrijheid en democratie. Tegenwoordig echter worden rechtstreeks op grond van het democratisch principe van de eerbiediging van de vrije menselijke persoonlijkheid deze eisen als democratisch aangemerktGa naar voetnoot1. In het op blz. 220 gegeven citaat van Lohman is er wel een direct verband tussen geestelijke vrijheid en democratie. Hier is het vrijheidsbeginsel dus inderdaad in moderne zin gebruikt. Doch vergeten wij hierbij dan ook niet, dat Lohman op deze plaats analyserend alle betekenissen, die hij van democratie kent, uiteenzet. Het is hier in een wetenschappelijk betoog, niet als politieke leuze, dat hij over democratie spreekt. ‘Men heeft deze trek wel democratisch genoemd’, schreef Lohman immers. Hijzelf zal het niet zo licht doen. Wanneer we bij Oud over Kuypers rede ‘Maranatha’, waarin deze de democratische koers zo duidelijk aangaf, lezen: ‘Het is een pleidooi voor christelijk-democratische ontwikkeling: “de religie in eere, de conscientievrijheid hersteld, ons volk weer in organisch verband gezet en over heel ons staatsbestuur uitgegoten de geest des Ontfermers”’Ga naar voetnoot2, dan zou een modern lezer met de huidige democratie-idee van eerbied voor de menselijke persoonlijkheid voor ogen, geneigd kunnen zijn hieruit op te maken, dat voor Kuyper de consciëntievrijheid onder zijn ‘democratisch’ viel. Zulk een conclusie zou onjuist zijn. Juist in die rede betrekt Kuyper het ‘democratisch’ zeer duidelijk alleen op de kiesrechtsuitbreiding, op de volksinvloed. Van een modern democratiebegrip is daar geen enkel spoor.
Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat de antirevolutionairen een verband van democratie en vrijheid hebben gekend, doch niet in de principiële moderne zin. In dit opzicht kunnen we een vergelijking trekken met het sociale negentiende eeuwse democratie- | |
[pagina 226]
| |
begrip. Vrijheid en een zekere economische gelijkheid hielden voor de antirevolutionairen wel met democratie verband, doch in de meeste gevallen was dit verband zodanig, dat de politieke democratie-opvatting vooropstond en de gelijkheid en vrijheid hiermede op een of andere wijze samenhingen. Ook voor de antirevolutionairen was het zuiver-politieke democratiebegrip primair. |
|