De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
interesseerde de socialisten weinig, zolang zij oordeelden, dat regering en volksvertegenwoordiging beide slechts de vertegenwoordigers van de kapitalistische belangen waren. Spottend plachten zij te spreken van een volksvertegenwoordiging, die slechts door één-achtste gedeelte der bevolking gekozen werd. Zij eisten direct en daadwerkelijk voor de arbeiders de macht, opdat zij zelf hun belangen zouden kunnen verdedigen. Voor theorieën van geleidelijke evolutie en opvoeding tot algemeen kiesrecht voelden zij niets. De socialisten eisten concrete daden, in de eerste plaats het algemeen kiesrecht. Van de aanvang van zijn bestaan af heeft de socialistische beweging hier te lande voor algemeen kiesrecht op de bres gestaan. Reeds in 1879 had Domela Nieuwenhuis - toentertijd overigens nog geen socialist - in een brochure ‘Algemeen Stemrecht’ een pleidooi hiervoor gehouden. - Zowel de oude Sociaaldemokratische Verenigingen als de Sociaaldemokratische Bond hadden de eis naar algemeen kiesrecht als voornaamste punt op hun strijdprogramma staan. De algemeen-kiesrechtbeweging die in de jaren tussen 1880 en 1890 soms met grote felheid werd gevoerd, werd voornamelijk door de socialisten geleid en gestimuleerd. Eerst omstreeks 1890 wordt de anarchistische stroming, die in deelneming aan de verkiezingen en parlementaire hervormingen ten bate van de arbeidende klasse geen heil ziet, sterker. Doch wanneer deze in 1893 in de oude Sociaaldemokratische Bond de overhand krijgt en op haar congres te Groningen besluit aan geen verkiezingen meer deel te nemen, leidt dit besluit het volgend jaar tot de oprichting van een nieuwe socialistische partij, de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland, die de strijd voor algemeen kiesrecht weer als eerste punt in haar strijdprogramma opneemt. Hoewel slechts weinigen uit de oude Sociaaldemokratische Bond hun leider, Domela Nieuwenhuis, ontrouw worden, blijkt toch op de jonge socialisten de nieuwe beweging al spoedig de meeste aantrekkingskracht te hebben en terwijl de oude Bond onder de nieuwe naam van de ‘Socialistenbond’ een kwijnend bestaan leed, en al na enige jaren aan inwendige scheuring en gebrek aan bereikbare concrete doeleinden te gronde ging, groeide de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij voortdurend en werd de erkende socialistische beweging in Nederland. Er mag dus zonder twijfel gezegd worden, dat de socialisten in | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
het algemeen altijd voorstanders van het algemeen kiesrecht zijn geweest. Betekent dit nu ook. dat zij hun strijd om het algemeen kiesrecht onder de leuze van de strijd voor de democratie hebben gevoerd? Dit is niet het geval. Van de term democratie als leuze bediende zich, toen de socialistische beweging hier te lande opkwam, reeds de ‘democratische’ richting van de liberale partij, in socialistische ogen een ‘bourgeois’ groep derhalve. Hiermede was het voor de socialisten reeds een besmet begrip geworden. Zij, die door hun klassenstrijdidee steeds weer de onoverbrugbare kloof tussen kapitalisten en proletariërs naar voren brachten, moesten tegenover een begrip, dat voor sommigen, die aan gene zijde van de kloof standen, een vurig aangehangen ideaal was, wel met groot wantrouwen staan. Zeker, met deze meest linkse burgerlijke groepen konden zij feitelijk in de strijd om het algemeen kiesrecht samenwerken. In de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht staan Domela Nieuwenhuis en andere socialisten naast burgerlijk algemeen-kiesrechts-ijveraars als Heldt. Door de gemeenschappelijke inspanning van socialisten en burgerlijk geavanceerden, verenigd in de Friese Volkspartij, wordt Domela Nieuwenhuis in 1888 als lid voor het district Sloterland naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Herhaaldelijk werken de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond en de Sociaaldemokratische Bond samen om hun eisen voor algemeen kiesrecht kracht bij te zetten. Doch de uiteindelijke doelstellingen, die de verschillende bewegingen daarbij voor ogen hebben, zijn verschillend. Het belangrijkste verschil is wel, dat voor de burgerlijk-geavanceerden - Heldt en het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond uitgezonderd - het algemeen kiesrecht soms meer doel op zich zelf is dan voor de socialisten. De socialisten beschouwen het algemeen kiesrecht als een van de middelen om tot hun doelstellingen, de socialistische maatschappij-vormGa naar voetnoot1, te komen. Doch niet alleen de hoop op een socialistische parlementsmeerderheid is het, die hen op kiesrechtsuitbreiding doet aandringen. Ook de directe hervormingen in het | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
belang van de arbeidende klasse, het doordringen van de kapitalistische staat met socialistische elementen, die hem doortrekken, ‘zooals de paalwormen zich invreten in het hout’, en die de socialisten inzicht en ervaring in staats- en maatschappij bestuur geven; de propaganda voor de socialistische beginselen in parlement en gemeenteraad, die de heersende klasse ontmaskert; en tenslotte de stimulans, die het meedoen aan verkiezingen op zich zelf al geeftGa naar voetnoot1, dit zijn alle voordelen, die de socialistische beweging in de verkiezingsstrijd en strijd om algemeen kiesrecht ziet. Steeds is echter het kiesrecht het middel, dat op een of andere hierboven aangegeven wijze het doel ten dienste staat. Zou blijken, dat het kiesrecht niet aan deze verwachtingen beantwoordt, niet dus dienstig zou zijn het door de socialisten gestelde doel - de socialistische maatschappijvorm - te bereiken, dan zou het door de socialisten van die dagen als een ondeugdelijk middel worden afgewezen. Anders is somtijds de houding van de burgerlijke geavanceerden. Voor velen van hen is het algemeen kiesrecht een recht, dat ieder staatsburger toekomt, onverschillig welk gebruik hij daarvan zal maken. Het behoort tot de menselijke rechten, die iemand als mens toekomen. Kiesrecht is voor hen dan doel op zich zelf. Natuurlijk begrijpen ook zij, dat voor hen, die het kiesrecht zullen ontvangen, de resultaten, die de kiezers met hun stemuitbrenging bedoelen te bereiken, belangrijker zullen zijn dan het stemrecht zelve. Stemrecht om het stemmen zelve zal wel niemand een zaak van bijzonder gewicht achten. En in het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat de burgerlijk-geavanceerden van mening waren, dat eerst het algemeen kiesrecht het mogelijk zou maken de sociale hervormingen door te voeren. Ook zij dachten dus bij hun eis naar algemeen kiesrecht veelal aan de doelstellingen, die zij door de invoering ervan hoopten te bereiken. Doch dit neemt toch niet weg, dat de burgerlijk-geavanceerden het invoeren van het stemrecht niet afhankelijk wilden stellen van het resultaat, dat zij van die invoering verwachtten. Dat ieder staatsburger zelf bepaalt, hoe de staat volgens hem bestuurd zal moeten worden, is voor hen veelal belangrijker dan de richting, waarin dit bestuur zal gaan. Slechts | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
één citaat uit talloze om het bovenstaande te staven: ‘Een vrijheidlievend volk bereikt een hoogeren graad van welvaart en tevredenheid, wanneer het gebrekkig bestuurd wordt overeenkomstig zijn wenschen, dan wanneer het zich vruchteloos inspant om de opgedrongen weldaden te begrijpen van een bestuur, dat nalaat het aangewezen middel toe te passen om de nationale eigenaardigheden, laat het zijn gebreken, te leeren kennen en te eerbiedigen’Ga naar voetnoot1. Democratie in de zin van algemeen kiesrecht is voor de burgerlijke democraten in die dagen een begrip met een zekere innerlijke eigen waarde. Wel niet in de zin van de moderne tijd, waarin voor velen democratie een levenshouding en levensvisie is geworden. Voor de negentiende eeuw blijft democratie primair altijd een regeringsvorm, een van de wijzen, om het bestuur van een staat te voeren. Doch deze wijze van bestuur is voor de burgerlijk-democraten een uitingsvorm van hun ideaal van menselijke rechtsgelijkheid. Voor de sociaaldemokraten daarentegen is democratie veel meer zuiver middel. Dat zij zulk een middel tot een van hun grootste idealen zouden proclameren, is niet waarschijnlijk en het is dan ook in de eerste tijd niet gebeurd. Democratie was, zoals reeds gezegd, bovendien door ‘burgerlijken’ in zwang gebracht en om die reden alleen al voor de socialisten een verdacht begrip. Verdacht niet alleen, omdat de democratie in de zin van algemeen kiesrecht voor de socialisten een andere waarde had dan voor de burgerlijk-democraten, doch ook omdat de meeste liberalen, die zich van de term democratie bedienden, nog geen voorstanders van algemeen kiesrecht waren. Soms gaven zij uitsluitend een overwicht van het parlement tegenover de regering met deze term te kennen of anders verdedigden zij onder deze leuze een kiesrechtshervorming, die weliswaar de census zou afschaffen, doch door de uitsluiting van bedeelden en analphabeten van het kiesrecht toch geenszins aan de eisen van de socialisten op dit punt zou voldoen. We zagen, dat ook de burgerlijken, die voor algemeen kiesrecht in stringente zin ijverden, om deze reden zich niet of niet dikwijls van de term democratie bediendenGa naar voetnoot2. Des te sterker gold dit dan nog voor de socialisten. De vraag van de verhouding tussen parle- | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
ment en regering interesseerde hen weinig. Voor een democratie in de zin van van Houten - algemeen kiesrecht met uitzondering van analphabeten en bedeelden - wensten zij zich evenmin in te spannen. Doch dan was het ook beter deze dubbelzinnige term geheel te vermijden. Zij wensten algemeen kiesrecht en dan noemden zij dit ook zo. Toen in 1888 voorgesteld werd de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht te veranderen in een ‘Demokratische Bond’ wisten de socialisten, die in deze Bond de meerderheid vormden, dit te verhinderenGa naar voetnoot1. Een derde reden is nog aan te wijzen, waarom voor de socialisten democratie niet in de eerste tijd het vurig aangehangen ideaal was, dat het tegenwoordig ook voor hen veelal is. Zij ijverden wel sterk voor algemeen kiesrecht, maar zij koesterden toch ook een zekere intuïtieve hoop, dat plotseling de sociale revolutie zou uitbreken, die in één stoot de gehele kapitalistische maatschappij omver zou werpen en de socialistische zou vestigen. De socialistische staat leek de eerste socialisten hier te lande in een zeer nabije toekomst te liggen. De weg om door algemeen kiesrecht de socialistische invloed in de volksvertegenwoordiging zo groot te maken, dat op parlementair-wettelijke wijze geleidelijk de toestand van de arbeiders verbeterd zou kunnen worden, kwam zeker de massa der toenmalige socialisten als een onnodige omweg voor. Vooral in de jaren 1885 en 1886, waarin door crisis en werkloosheid de ellende en opstandige geest van de arbeidersbevolking groot waren, leefde de hoop op een spoedige ineenstorting van de toenmalige maatschappij sterk. - Zij kwam wel zeer sterk tot uiting op de grote algemeen-kiesrechtsmeeting, die in September 1885 in Den Haag werd gehouden, in de verklaring, dat dit de laatste maal was, dat op vreedzame wijze voor algemeen kiesrecht werd geageerdGa naar voetnoot2. Als deze woorden geen resultaat blijken te hebben, ondervindt de gehele beweging voor algemeen kiesrecht hiervan de terugslag en maakt een periode van depressie door, die als een voorteken van de groei van de anarchistische ideeën in de socialistische beweging is te beschouwen. De volksbewegingen, die in 1887 in tal van plaatsen plaats grepen en die in socialistische kringen onder de naam van ‘oranjefuries’ bekend staan, gaven vele socialisten bovendien een grote | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
schok in hun vertrouwen op de arbeidersmassa's, toen zij zagen, hoe een groot deel van degenen, die een jaar geleden Domela Nieuwenhuis toejuichten, nu vooraan stond om bij socialistische voormannen ramen en deuren in te gooien. De grondwetswijziging van 1887, waardoor een aanzienlijke kiesrechtsuitbreiding mogelijk werd, wordt dan ook door de socialisten allerminst met enthousiasme begroet; integendeel zij trok bij hen nauwelijks enige belangstellingGa naar voetnoot1.
Doch, als dan de conclusie gewettigd is, dat democratie voor de eerste socialisten geen belangrijke leuze was, waarom noemden zij zich dan sociaaldemokraten? Waarom heette hun beweging Sociaaldemokratische Bond? Als zij de term ‘demokratie’ in hun partijnaam opnamen, moeten zij zich toch democraten hebben gevoeld. Deze tegenwerping ligt voor de hand. Toch is zij onjuist. De oude Sociaaldemokratische Bond heeft geenszins duidelijk bedoeld in zijn naam tot uitdrukking te brengen, dat zijn aanhangers zich ten doel stelden het socialisme te bereiken (sociaal), door middel van het algemeen kiesrecht (demokratisch). De term sociaaldemokratie was voor hen één klank, volkomen gelijk aan socialisme, waarin de twee bestanddelen, socialisme en demokratie, niet werden onderscheiden. In de schrijfwijze sociaaldemokratie in één doorlopend woord, die in die tijd de meest gebruikelijke is, komt dit reeds tot uiting. Sociaal-democratie of nog veel duidelijker het moderne ‘democratisch socialisme’ geeft aan, dat er gestreefd wordt naar het socialisme langs democratische weg, sociaaldemokratie was een begrip, dat een streven naar het socialisme op revolutionaire wijze geenszins uitslootGa naar voetnoot2. De aanleiding tot het aannemen van de naam ‘Sociaaldemokratische Vereeniging’ in 1878, met welke naam voor het eerst in ons land het ‘sociaaldemokratisch’ zijn intrede doet, is een argument te meer voor de stelling, dat in de term ‘sociaaldemokratisch’ niet het demokratisch als afzonderlijk begrip werd gevoeld. Deze aanleiding was de volgende: sinds 1871 bestond het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, waarvan vakverenigingen lid konden worden. In Juli 1878 verzocht een z.g. ‘gemengde | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
vereeniging’, dat was een vereniging, waarvan behalve werklieden, die één bepaald vak uitoefenden, ook anderen lid waren, toelating tot het Verbond. Deze werd geweigerd, omdat niet-werklieden geen lid van het Verbond mochten worden. - De gemengde vereniging besloot toen onder de nieuwe naam ‘sociaaldemokratische vereeniging’ een zelfstandig bestaan te gaan voeren. Hoe kwam zij er nu echter toe juist de naam ‘sociaaldemokratisch’ te kiezen? Volgens Vliegen moet dit beschouwd worden als een uiting geven aan het solidariteitsgevoel met de Duitse sociaaldemokraten, die getroffen waren door de juist in dat jaar door Bismarck ingestelde socialistenwetten. - De in Amsterdam wonende socialisten - zoals H. Gerhard - die zich door de beweging van de Tweede Internationale sterk met hun buitenlandse geestverwanten verbonden gevoelden, vonden in de weigering van het werkliedenverbond een gerede aanleiding hun sympathie met hun in Duitsland vervolgde kameraden tot uitdrukking te brengen. Deze nauwe verbondenheid met de Duitse socialisten blijkt niet alleen uit de naam, doch ook uit het door de nieuwe vereniging aangenomen programma, dat een getrouwe copie was van het Duitse socialistenprogramma, zoals dat in 1875 op het congres te Gotha was vastgesteldGa naar voetnoot1. De naam ‘sociaaldemokratisch’ is dus van Duitschland in ons land gekomen. In Duitsland had Lassalle in 1863 de Allgemeine Deutsche Arbeiterverein gesticht, die zich sozialdemokratisch noemde en een krant ‘der Sozial-Demokrat’ uitgaf. Het in naam enige doel van deze nieuwe vereniging was ‘das friedliche und gesetzliche Wirken für die Herstellung des Allgemeinen Wahlrechts’Ga naar voetnoot2, doch in feite waren het toch de sociale vraagstukken, die Lassalle en de zijnen ‘in hooger graad belang inboezemden’Ga naar voetnoot3. - Volgens Rosenberg bedoelde de naam ‘sozialdemokratisch’ ook de verbondenheid en afstamming tot uitdrukking te brengen met de Europese ‘democratische’ beweging van 1848, die onder deze leuze alles wat naar vernieuwing streefde, had samengebonden. Deze verbondenheid met de beweging van 1848 blijkt ook uit de commentaar, die Marx en Engels op de nieuwe naam gaven: zij achtten deze juist om de herinnering, die hij aan de zo jammerlijk mislukte | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
revolutie van 1848 wekte, niet geslaagd. Ook in de Duitse term ‘sozialdemokratisch’ zou dus niet het ‘demokratisch’ in de zin van algemeen kiesrecht zijn gevoeld, doch er zou de verbondenheid met een gezindheid van algemene vooruitstrevendheid mee zijn aangegevenGa naar voetnoot1. Typerend is in dit opzicht ook het reeds hierboven aangehaalde artikel van Goeman Borgesius, dat in 1878 in ‘Vragen des Tijds’ verscheen en dat een overzicht van de geschiedenis en de doelstellingen van de Duitse socialistische beweging geeft. - In dit artikel worden de termen sociaaldemokratisch en socialistisch voortdurend zonder enig onderscheid in betekenis naast elkaar gebruikt. En wanneer de schrijver de sociaaldemokratische leer gaat besprekenGa naar voetnoot2, geeft hij eerst een beschouwing over het socialistische element, doch daarna worden de directe hervormingen, die de sociaaldemokraten nu al in de kapitalistische maatschappij voorstaan, besproken, niet de wijze, waarop de socialisten hun doelstellingen zullen trachten te verwezenlijken. En deze directe hervormingen worden dan bovendien samengevat niet onder de naam ‘demokratisch’, doch Borgesius spreekt dan van het ‘politieke element’ van de sociaaldemokratieGa naar voetnoot3. ‘Demokratisch’ komt in het gehele artikel niet voor. Ook Goeman Borgesius voelt dus geenszins een afzonderlijke betekenis van ‘demokratisch’ in het ‘sociaaldemokratisch’. Hoe dit ook voor de Duitse beweging geweest moge zijn, de Nederlandse socialisten, die in 1878 de Duitse naam overnamen, hebben zich over de betekenis van ‘demokratisch’ hierin niet het hoofd gebroken. Zonder commentaar of scherpe begripsontleding werd de term ‘sociaaldemokratisch’ hier te lande geïntroduceerd. Wanneer in 1882 de vier dan bestaande sociaaldemokratische verenigingen zich in de Sociaaldemokratische Bond verenigen, blijkt al evenmin van een bezinning op de betekenis van de aangenomen naam. Ook dan is het aangenomen programma nog grotendeels een navolging van het Duitse Gothaprogramma. Het woord democratie komt er niet in voorGa naar voetnoot4. Wel staat onder de middelen om den ‘vrijen | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
staat der socialistische maatschappij’ te vestigen, het algemeen kiesrecht in de eerste plaats genoemd, doch een eis van democratie heet dit niet. En dat andere middelen, die tot dit doel dienstig genoemd worden, zoals algemene weerplicht (punt 3) en afschaffing van de wetten, die de vrije uiting van mening in pers en vergaderingen, het vrije denken en het openbaar onderzoek beperken (punt 4), eisen, die in de moderne tijd door vrijwel ieder als democratisch worden betiteld, toen reeds als zodanig zouden zijn beschouwd, is voor die tijd, toen democratie nog haast uitsluitend een bepaalde regeringsvorm was, geheel uitgesloten. Als bijna tien jaar later de grootste theoreticus uit de oude Bond, van der Goes, in een polemiek met Treub de sociaaldemokratische beginselen uiteenzet, wijdt ook hij aan ‘demokratie’ geen afzonderlijke aandachtGa naar voetnoot1. Geenszins in tegenspraak met het bovenstaande, doch integendeel een volledige bevestiging is het feit, dat Domela Nieuwenhuis in het op 1 Maart 1879 verschenen eerste nummer van ‘Recht voor Allen’ oproept tot de stichting van een nieuwe partij, die de ‘demokratische partij’ zou moeten heten. Het doel van deze partij omschrijft hij als volgt: ‘Gelijk recht voor allen, ziedaar het grondbeginsel. Daaruit volgt op politiek gebied: het recht van elken meerderjarigen staatsburger op deelneming aan het staatsleven... politieke hervorming moet hand aan hand gaan met de sociale. En hoe kan een volk politiek en sociaal gevormd en ontwikkeld worden zonder deelneming aan het staatsleven?’Ga naar voetnoot2. In dit eerste nummer staat de politieke gelijkheid als eerste en belangrijkste punt derhalve. Het is nog geen middel, doch een zelfstandig recht met een eigen waarde. Het sociale gedeelte komt eerst na het politieke en dan wordt nog niet een socialisatie van de productiemiddelen geëist, doch alleen een ‘deelname van allen aan de algemeene welvaart’. Het is duidelijk: in 1879 is Nieuwenhuis nog geen socialist, hij is nog in zijn radicale tijdGa naar voetnoot3. Het woord socialisme of sociaaldemokratie zoeken we in dit eerste artikel dan ook tevergeefs. Als | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Nieuwenhuis dan ook in 1904 zegt, dat hij het eerste nummer van ‘Recht voor Allen’ alleen ‘om der kuriositeitswille als een historisch document’ in zijn bundel heeft opgenomenGa naar voetnoot1, is dat niet slechts, omdat hij in 1904 als anarchist alle pogingen tot politieke partijgroepering uit den boze moest achten, doch voornamelijk, omdat in dit artikel de socialistische lijn nog niet duidelijk werd aangegeven. Ook Vliegen, de meest parlementaire socialist uit de oude socialistische beweging, vermeldt, dat Recht voor Allen in het begin een burgerlijk-vooruitstrevend blad wasGa naar voetnoot1. Ook door tegenstanders werd het afzonderlijk begrip democratie niet in de term ‘sociaaldemokratie’ gevoeld. Hierboven werd al gewezen op het artikel van Goeman Borgesius over de Duitse sociaaldemokratische partij. - Een zeer opmerkelijk voorbeeld, dat meer in het bijzonder op de Nederlandse socialistische beweging betrekking heeft, wil ik niet onvermeld laten. De op de uiterste linkervleugel van de liberale partij staande leider van het Werklieden Verbond Heldt maakte wel een onderscheid tussen socialisten en sociaaldemokraten, doch merkwaardigerwijze verstaat hij onder socialisten: ‘allen, die van het begin dezer eeuw af, zich tegen het egoïstisch individualisme (persoonlijk eigenbelang) van de economische school dier dagen verzettend, aan de maatschappelijke opbeuring van den vierden stand, hetzij op den grondslag der tegenwoordige maatschappij, hetzij op andere grondslagen, hun krachten wijden, en de sociale quaestie bij uitnemendheid langs verschillende wegen en door verschillende middelen zoeken op te lossen’Ga naar voetnoot3. Sociaaldemokraten daarentegen zijn volgens Heldt degenen, die oordelen, dat de grondslagen van onze maatschappij verrot zijn en vervangen moeten worden. In ‘demokratie’ van sociaaldemokratie ziet Heldt dus in het geheel niet het middel, de democratische weg van algemeen kiesrecht, waarmede de socialistische maatschappij tot stand gebracht zal worden. Hij ziet er uitsluitend het doel in: vervanging van de hedendaagse door de gesocialiseerde maatschappij. Onder socialisten echter vat hij allen samen, die naar verheffing van de vierde stand, naar sociale verbetering dus, streven. Wij zouden met het oog op Heldt's opvattingen over de betekenis van socialist eerder geneigd zijn te veronderstellen, dat | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
iemand als Heldt, die voor algemeen kiesrecht is (democraat dus in onze terminologie) en daarbij in het bijzonder de verbetering van de sociale toestanden op het oog heeft (socialist dus in de terminologie van Heldt), zich sociaal-democraat zou noemen. Dat dit niet het geval is, dat Heldt integendeel zich uitdrukkelijk van de sociaaldemokratische beweging distanciëert, is een bewijs te meer, dat ‘demokratie’ in sociaaldemokratie niet als een afzonderlijk begrip werd gevoeld. Geheel in overeenstemming hiermede beschouwt Heldt ook sociaaldemokratie en communisme als twee volkomen gelijksoortige begrippen, die, als zodanig, ook met elkaar vergeleken kunnen wordenGa naar voetnoot1. En ook voor hem is in een revolutionair zijn van een deel van de sociaaldemokratische beweging geen tegenstrijdigheid gelegenGa naar voetnoot2.
Eerst wanneer de tegenstelling in het socialistische kamp tussen hen, die aan de strijd voor algemeen kiesrecht en aan het deelnemen aan verkiezingen, werkzaamheden in de volksvertegenwoordiging en parlementaire hervormingen willen vasthouden, en degenen, die de uitsluitend revolutionaire en anarchistische weg willen inslaan, scherper wordt, en tenslotte in 1894 tot een breuk in de oude Sociaaldemokratische Bond leidt, komt een duidelijker eigen betekenis van ‘demokratie’ bij de socialisten naar voren. Meer en meer gaat voor de leden van de nieuwe SDAP het sociaaldemokratisch in hun naam de duidelijke betekenis krijgen van een streven naar de socialistische maatschappij op democratische wijze, dat is door ijveren voor het algemeen kiesrecht en deelnemen aan de parlementaire werkzaamheden. Pas door de tegenstelling tot de nietparlementaire Socialistenbond en de daaruit voortgekomen ‘vrije socialisten’ van Domela Nieuwenhuis met de hem trouw geblevenen, valt op ‘demokratie’ de aandacht van de sociaaldemokraten, wordt het een omstreden en dus een scherper omlijnd, een eigen betekenis bevattend begrip. Wanneer de ‘twaalf apostelen’ in 1894 een manifest publiceren ter motivering van hun besluit om een nieuwe socialistische partij op te richten, heet het daarin: ‘...thans, nu de democratie, | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
een deel van, een voorwaarde tot verwezenlijking van het beginsel der sociaaldemokratie, door de meerderheid in de Bond wordt verloochend en bestreden, thans kan het ons inziens niet langer op de oude voet voortgaan’Ga naar voetnoot1. - In de oproepingsbrief tot de constituerende vergadering is sprake van een ‘vergadering tot regeling der organisatie van alle demokratische socialisten’Ga naar voetnoot2. - En terwijl de oude Sociaaldemokratische Bond zijn naam verandert in ‘Socialistenbond’ en daarmede dus het ‘demokratisch’ laat vallen, noemt de nieuwe beweging zich ‘Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland’. Met nadruk wordt hier dus de ‘democratie’ als zelfstandig begrip naar voren geschoven. Het verdient hierbij opmerking, dat de redacteuren van de oproepingsbrief spreken van ‘democratische socialisten’. Zij achten blijkbaar deze woordcombinatie duidelijker om de zelfstandige waarde van het ‘democratisch’ te doen uitkomen, dan het ‘sociaaldemokratisch’. Hetzelfde kunnen we ook in de huidige tijd opmerkenGa naar voetnoot3. Het bovenstaande mag echter niet tot de conclusie leiden, dat met de scheiding in de socialistische beweging ‘demokratie’ in alle opzichten een vertrouwde zelfstandige leuze voor de sociaaldemokraten, die in de SDAP verenigd waren, was geworden. Tegenover dit reeds van geavanceerd-burgerlijke zijde aangeheven ideaal stonden ook zij met enige reserve. - Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat we in het program en strijd-program van de nieuwe beweging het woord demokratie vergeefs zoeken, alhoewel toch in het laatste algemeen direct mannen- en vrouwenkiesrecht met geheime stemming, met vertegenwoordiging der minderheden, afschaffing van de Eerste Kamer, volksinitiatief en referendum en uitgebreide zelfregering der gemeenten als eerste punt staan vermeldGa naar voetnoot4. De burgerlijk-vooruitstrevenden immers verdedigden onder de leuze democratie meermalen een kiesrecht, dat wel in beginsel algemeen was, doch in de practijk toch bepaalde groepen van het kiesrecht uitsloot. De socialisten daarentegen wensten een algemeen kiesrecht in zeer stringente zin. Zij zouden tegen- | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
over hun eigen aanhangers dus slechts verwarring stichten, indien zij ook van ‘demokratie’ spraken. Alleen wanneer het zaak is met de vooruitstrevend-burgerlijken samen te werken, om de kiesrechtsactie te voeren, is ‘demokratie’ een zeer bruikbare leuze. Dan kan zij juist dienen om de nuanceringen, die de verschillende ‘democratische’ groepen in hun kiesrechtseisen vertonen, te verbloemen. Dan is ‘democratie’ de gemeenschappelijke vlag, waaronder de strijd kan worden aangebonden. Dan kan het SDAP-Partijbestuur b.v. in 1895 ‘het geheele democratische Nederland’ oproepen, ‘onderlinge veeten en geschillen vergetende’, over te gaan tot de oprichting van een ‘algemeen democratisch en Arbeidscomitee voor de uitbreiding van het kiesrecht’Ga naar voetnoot1. En dan kan het eerste jaarverslag van de nieuwe partij ook spreken van ‘ons pogen om samenwerking te verkrijgen met andersgezinde, maar toch demokratische werklieden’Ga naar voetnoot2. Op deze twee punten, de positiebepaling tegenover de antiparlementaire Socialistenbond en de samenwerking met de burgerlijk-vooruitstrevende groeperingen op kiesrechtsgebied, brengt de SDAP ‘demokratie’ als zelfstandige leuze naar voren. Overigens speelt ‘democratie’ in de eerste jaren van het bestaan van de nieuwe beweging nog niet die rol als in latere tijd. Het centrale probleem - dat moeten we nimmer uit het oog verliezen - is voor de socialisten in die dagen niet de vraag demokratie tegenover anti-demokratie, doch socialisme tegenover kapitalisme. Op dat kernpunt is de houding van de SDAP hetzelfde als die van de oude Sociaaldemokratische Bond. Nergens vinden we ook vermeld, dat er bij de vaststelling van de naam van de nieuwe organisatie ook maar een enkel woord aan het ‘demokratisch’ hierin is gewijdGa naar voetnoot3. Er werd gediscussiëerd over de vraag, of de organisatie ‘vereeniging’ of ‘partij’ zou hetenGa naar voetnoot4 en op voorstel van Troelstra werd besloten aan de naam ‘>sociaal- | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
demokratische arbeiderspartij’ ‘in Nederland’ toe te voegen om duidelijk te laten uitkomen, dat de nieuwe beweging een onderdeel was van, althans zich solidair gevoelde met de partijen van de buitenlandse geestverwanten. Doch over het ‘demokratisch’ werd niet gesproken. Dit betekent weliswaar niet, dat de nieuwe partij zich van de betekenis van het ‘demokratisch’ niet of nauwelijks bewust was, zoals dat in 1878 en in 1882 het geval was geweest. Daarvoor was het ‘demokratisch’ al te zeer als tegenhanger van het ‘antiparlementarisme’ van Domela Nieuwenhuis en de zijnen naar voren gebracht. Doch wel is het er een bewijs te meer voor, dat ‘demokratie’ voor de socialisten uit die dagen niet als het centrale probleem gold. De strijd op de twee bovengenoemde punten, die tegen de antiparlementaire socialisten en die van de gezamenlijke inspanning met de burgerlijk-vooruitstrevenden in de kiesrechtsactie, is echter van zulk een groot belang in de practische politiek, dat al spoedig het ‘demokratisch’ bij de sociaaldemokraten ook wanneer deze twee punten niet in het bijzonder in het geding zijn, als leuze wordt aangeheven. Als Troelstra in 1899 kan schrijven, dat ‘geen waarachtige demokratie zonder socialisme en geen socialistische partij zonder demokratie mogelijk is, dat de sociaaldemokraten eerst socialisten en daarnevens demokraten zijn’Ga naar voetnoot1, dan blijkt uit zulke uitlatingen, dat in de laatste jaren van de vorige eeuw ‘demokratie’ voor de Nederlandse socialistische arbeidersmassaGa naar voetnoot2 een algemeen vertrouwde klank is geworden. Dan is ‘demokratie’ dus ook voor de Nederlandse sociaaldemokraten een volledige politieke leuze geworden.
Ook de houding van de anti-parlementaire socialisten tegenover het woord ‘demokratie’ heeft er toe bijgedragen, dat dit woord niet direct toen de vraag ‘voor of tegen het deelnemen aan de verkiezingen’ opkwam, het strijdpunt werd. Van de zijde der anti-parlementairen werd deze strijd niet gevoerd onder de leuze ‘voor of tegen de demokratie’. Er werd gesproken van ‘parlementairen’ en | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
‘anti-parlementairen’. De strijd ging om de ‘politieke actie’, men twistte over de vraag, wat onder ‘revolutionairen’ diende te worden verstaanGa naar voetnoot1 - Noch in de op het congres te Zwolle in 1892 aanvaarde motie-Nieuwenhuis, waarin gezegd wordt, dat ‘de sociaaldemokratische partij een revolutionaire partij is, die de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde met alle haar ten dienste staande (wettelijke of onwettelijke, ordelievende of gewelddadige) middelen beoogt’, noch in het op het congres in Groningen in 1893 aanvaarde voorstel van de afdeling Hoogezand-Sappemeer, dat de Bond aan geen verkiezingen meer deel zou nemen, het voorstel, dat de aanleiding werd tot de openlijke breuk in de oude Bond, treffen wij het woord ‘demokratie’ aan. Steeds is sprake van ‘revolutionair’ tegenover ‘parlementair’Ga naar voetnoot2. Het gebruik van leuzen is dikwijls - ik had reeds eerder gelegenheid dit op te merken - in hoge mate van het toeval afhankelijk. Dit kan ook bij de strijd van de antiparlementairen tegen de deelneming aan de verkiezingen het geval zijn geweest. Daarnaast echter is toch ook een logische reden aan te wijzen, waarom zij hun actie niet op het punt ‘demokratie of anti-demokratie’ vastlegden. ‘Demokratie’ had immers voor de oude socialisten van de Sociaal-demokratische Bond wel geen duidelijke zelfstandige betekenis, doch min of meer onbewust voelden zij zich toch wel tot dit woord aangetrokken. In de naam, die hun organisatie droeg, kwam het woord in de verbinding ‘sociaaldemokratie’ toch ook voor. In dit licht wordt het verklaarbaar, dat de antiparlementaire socialisten aanvankelijk - wellicht veelal onbewust waarom - niet ‘tegen de demokratie’ ten strijde trokken, doch ‘tegen de parlementairen’. Geheel in overeenstemming hiermede is, dat een sterk voorstander van de parlementaire actie, Vliegen, wèl ‘demokratie’ in de tegenstelling tracht te betrekken. Reeds in 1887 hield hij een lezing over de te volgen tactiek onder de titel ‘Demokratie of Anarchie’Ga naar voetnoot3. Met het gebruik van ‘demokratie’ verwacht hij blijkbaar de sympathie voor de door hem voorgestane strijdmethode te verhogen. Wanneer de strijd tussen de beide richtingen in de oude Bond steeds feller wordt, wordt ook bij de antiparlementaire socialisten een streven merkbaar zich van het ‘demokratisch’ los te | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
maken. In 1892 en 1893 worden voor de Bond nieuwe namen voorgesteld als ‘antiparlementaire socialisten’, ‘libertaire socialisten’ e.d., waarbij het ‘demokratisch’ steeds uit de voorgestelde namen verdwenen wasGa naar voetnoot1. Succes hebben deze pogingen dan nog niet. Eerst in 1894 neemt de oude beweging de nieuwe naam ‘Socialistenbond’ aan. Ook dat echter is nog niet geheel spontaan geschied. De oude Bond was nl. door de Hooge Raad op grond van het al vermelde besluit, dat op het congres te Groningen was genomen, onwettig verklaard. Domela Nieuwenhuis stond dus reeds voor de noodzakelijkheid een nieuwe beweging op te richten, waarbij het alleen al om eventuele verdere moeilijkheden met de justitie te voorkomen, gewenst was, ook een nieuwe naam aan te nemen. Dat echter toch ook weer ‘deze gelegenheid de oprichters van de Socialistenbond niet onwelkom was om den naam van sociaaldemokratie kwijt te worden’Ga naar voetnoot2, is buiten twijfel en geeft een duidelijke aanwijzing, dat ook in de opvatting van de anti-parlementaire socialisten van die dagen steeds meer de overtuiging rijpte, dat demokratie en anti-parlementair socialisme of anarchisme niet samen konden gaan. Toch blijft gedurende de eerste tijd na de splitsing het onderscheid tussen sociaaldemokraten en andere socialisten nog onduidelijk afgebakend. - Ook dan blijft Domela Nieuwenhuis nog veelal trachten het twistpunt niet onder de leuze ‘anti de demokratie’ uit te vechten. In het artikel, dat in ‘Recht voor Allen’ naar aanleiding van de oprichting van de SDAP verscheen, wordt niet gefulmineerd tegen de ‘demokraten’, doch wederom tegen de ‘parlementairen’Ga naar voetnoot3. - Wanneer Dr Kuyper in 1895 een aanval op de sociaaldemokraten doet, constateert Domela Nieuwenhuis, dat deze polemiek hèm betreftGa naar voetnoot4. En als hij in hetzelfde artikel zegt, dat de parlementaire sociaaldemokraten het staatssocialisme wensen, bedoelt hij dan te zeggen, dat er naast parlementaire sociaaldemokraten ook nog andere, niet-parlementaire sociaaldemokraten kunnen bestaan, of moeten we in de uitdrukking een pleonasme zien? - Ook een jaar later aarzelt Nieuwenhuis nog. ‘Het socialisme in zijn | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
gezagsvorm, in zijn dwangvorm, gaat steeds meer heeten sociaal-demokratie’Ga naar voetnoot1. Maar uit zulk een citaat blijkt toch tevens, dat parlementarisme en demokratie steeds meer als identieke begrippen worden beschouwd. En nog een jaar later spreekt Nieuwenhuis dan ook honend van de ‘demokratische litanie’ en het ‘demokratische wondergeloof’Ga naar voetnoot2. En de parlementaire socialisten sieren zich steeds bewuster met de naam ‘demokraat’. Dat blijkt niet alleen uit de hierboven reeds weergegeven citaten van Troelstra, daarvan zijn in de sociaaldemokratische literatuur van omstreeks en na 1900 talloze voorbeelden aan te wijzen. ‘Demokratie’ is sinds omstreeks 1900 ook bij de Nederlandse sociaaldemokratische beweging een volledig ingeburgerd en vertrouwd begrip.
Hechtten de sociaaldemokraten aan ‘demokratie’ ook nog een andere betekenis dan algemeen kiesrecht en parlementarisme? Is er bij hen iets te bespeuren hetzij van het oude revolutionaire democratie-begrip, dat volgens Rosenberg in 1848 de leuze was, waaronder de gehele revolutionaire beweging van die jaren de strijd voerde, onverschillig of zij politieke, sociaal-economische of nationale doeleinden nastreefde, hetzij van de moderne opvatting over democratie in zijn verschillende aspecten en betekenissen?
Eerst enige woorden over het revolutionaire democratie-begrip. Wanneer we in het manifest tot stichting van de SDAP lezen, dat ‘de nieuwe beweging zal strijden met alle haar ten dienste staande middelen, voor zoover deze niet in strijd komen met eer en geweten’, blijkt hieruit al, dat de nieuwe beweging de strijd met onwettelijke middelen niet principiëel afwijst. En in de loop van haar ontwikkeling heeft zij ook metterdaad getoond, dat zij haar revolutionaire beginselen ook practisch durfde toe te passen. De uitdrukking ‘de arbeidersbeweging is revolutionair of zij is niets’, is trouwens lange tijd een gevleugeld woord onder de socialisten gebleven. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Moeten we hieruit nu afleiden, dat ‘demokratisch’ voor de sociaaldemokraten een algemene vooruitstrevendheid, revolutionair of niet-revolutionair, betekende? Ik meen van niet: juist als tegenstelling tot het revolutionaire, anti-parlementaire streven van de anarchisten kreeg ‘demokratie’ bij de sociaaldemokraten een zelfstandige betekenis. Demokratie had daardoor, geleidelijk, doch zeker, de betekenis van parlementarisme gekregen. Hiermede is een revolutionaire democratie-idee niet te rijmen. Ik geloof veeleer, dat aanhalingen als hierboven geciteerd, verklaard moeten worden uit het feit, dat de sociaaldemokratische beweging lange tijd socialistisch en sociaaldemokratisch als geheel identieke begrippen heeft beschouwdGa naar voetnoot1. In deze revolutionaire opvattingen valt dan bij het gebruik van de term sociaaldemokratie de zelfstandige betekenis van demokratie geheel weg. Er wordt uitsluitend mee te kennen gegeven, dat de socialistische maatschappijvorm ook langs onwettelijke weg tot stand kan komen. De vraag, of demokratie deze weg uitsluit, komt hierbij in het geheel niet ter sprake.
Ook van de moderne niet-politieke democratie-opvattingen vinden we bij de socialisten zelden een spoor. Het vrijheidsbeginsel, dat in de huidige opvattingen over democratie zulk een grote rol speelt, staat voor de socialisten van de vorige eeuw al even weinig met democratie in verband, als dit voor hun liberale en radicale tijdgenoten het geval was. En dit terwijl de socialisten meer dan andere groepen over het gebrek aan werkelijke vrijheid klaagden. In de eerste plaats natuurlijk over het gebrek aan stoffelijke vrijheid, de vrijheid van gebrek en armoede. De opvatting, dat de geestelijke vrijheid slechts een geringe betekenis heeft, wanneer er niet een stoffelijke vrijheid, een onmogelijkheid tot onderdrukking van de sociaal-economisch zwakke groepen mee gepaard gaat, is een van de kernpunten van de socialistische ideeën van de vorige eeuw. Doch ook over een gebrek aan formeel-geestelijke vrijheid klaagden de socialisten in de eerste decennia van hun bestaan. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Bemoeilijking van hun propaganda door colportageverbod, vervolging van socialisten om uitlatingen, die beledigend of revolutionair werden geacht door de autoriteiten - talrijke leiders van de oude socialistische beweging werden om politieke redenen tot gevangenisstraffen veroordeeld -, onmogelijkheid in verscheidene plaatsen om voor vergaderingen zalen te huren, verbod van optochten en vergadering onder het voorwendsel, dat de rust er verstoord door dreigde te worden, ontslag van socialistische ambtenaren en andere werknemers om hun politieke gezindheidGa naar voetnoot1, al deze en nog andere klachten maakten, dat de socialisten de grondwettelijk toegestane rechten van vrijheid van drukpers, van vergadering en van meningsuiting veelal als bepalingen beschouwden, die door iedere politieautoriteit of andere machthebber naar willekeur op zij konden worden gezet. Doch bij hun verweer tegen deze willekeur beriepen de socialisten zich niet op het ‘demokratisch beginsel’, dat hun de vrijheid garandeerde. Demokratie betekende voor hen, indien zij er een zelfstandige betekenis aan hechtten, uitsluitend algemeen kiesrecht en parlementarisme. Trouwens, hoezeer zij zich ook beklaagden over de inbreuken op hun grondwettelijke geestelijke vrijheden, de verkrijging van het algemeen kiesrecht was in hun ogen dikwijls van grotere waarde dan de eerlijke handhaving van de vrijheidsrechten. Zo betoogt Domela Nieuwenhuis, dat vrijheid van pers en vereniging nodig zijn voor een volksregering. Algemeen kiesrecht zonder deze rechten is niet veel waard. Doch het omgekeerde geldt evenzeer. Zelfs is algemeen kiesrecht zonder deze vrijheden te verkiezen boven de toestand, waarin wel deze vrijheden gegarandeerd zijn, doch het kiesrecht niet algemeen is, zoals in Nederland. Een ‘daadvrijheid is beter dan een praatvrijheid’Ga naar voetnoot2.
Speelde de gedachte aan economische democratie in de zin van invloed van de bedrijfsgenoten op de fabrieksleiding al een rol in de socialistische opvattingen van de vorige eeuw? En zo men deze | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
ideeën inderdaad propageerde, zag men er dan een democratie op economisch terrein in? Het antwoord op de eerste vraag is moeilijk zonder meer in bevestigende of ontkennende zin te geven. Immers talrijk en duidelijk uitgewerkt zijn de uitlatingen der socialisten op dit punt niet. Enerzijds leefde in de grote massa van de beweging in de negentiende eeuw een min of meer mystiek geloof aan de spoedige komst van een revolutie, welke op één slag alle kapitalistische wantoestanden zou doen verdwijnen en de socialistische vrije staat zonder klassenuitzuiging en klassenhaat zou tot stand brengen. Hoe in deze nieuwe maatschappij de productie en alle overheidsbemoeiing in het algemeen zou worden geregeld, daarover brak men zich niet al te zeer het hoofd. Dat de kapitalistische productiewijze en de onderdrukking van het proletariaat zouden zijn verdwenen, werd als het belangrijkste punt beschouwd. - Anderzijds leefde ook in leidende socialistische kringen lange tijd een afkeer van een diepgaande studie over deze problemen. Het is bekend, welk een verbazing, ja verontwaardiging het voorstel van Troelstra op het internationale socialistische congres te Stuttgart in 1907 wekte om studie te maken van het ‘politieke systeem’ van de toekomstige socialistische maatschappijGa naar voetnoot1. De lange tijd in de socialistische leer invloedrijke mening, dat er in de socialistische maatschappij geen ‘staat’ meer zal bestaan, dat het ‘regeren over mensen vervangen zal zijn door het administreren van zaken’, of, nog anders gezegd, dat ‘politiek’ in de eigenlijke zin des woords overbodig zal zijn, is wel de voornaamste oorzaak van deze afkeer. Zeker dus bij de in de negentiende eeuw hier te lande nog in de kinderschoenen staande socialistische beweging zullen we diepgaande bespreking en uiteenzetting over ‘het staatsbeeld der sociaaldemokratie’ tevergeefs zoeken. Toch kunnen we uit losse opmerkingen in sommige artikelen en brochures wel opmaken, dat de socialistische ideeën en verlangens wel gingen naar invloed van de arbeiders op de fabrieksleiding. Zo vermeldt Heldt, dat in de sociaaldemokratische maatschappij alle ambtenaren - waartoe in die maatschappij dus ook de fabrieksleiders zullen behoren - door de arbeiders gekozen zullen | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
wordenGa naar voetnoot1. Bij de bespreking, die Troelstra in zijn ‘de SDAP’ aan de staats- en gemeentelijke exploitatie van algemene nutsbedrijven wijdt, wordt gesproken over ‘vermeerdering van den invloed der arbeiders in de fabrieken’ in de socialistische maatschappij, in tegenstelling tot de tegenwoordige toestand, waarin in de openbare bedrijven ‘de arbeiders niet den minsten invloed hebben op den gang van zaken, slechts te doen hebben, wat hun geboden wordt en in sommige gemeenten in gemeentedienst nog veel tyrannieker behandeld worden dan velen, die in dienst zijn van particulieren’Ga naar voetnoot2. Ook dit wijst op een streven naar directe invloed van de bedrijfsgenoten op de gang van zaken in het bedrijf. Doch zelfs Troelstra laat zich niet duidelijk uit. Socialisatie van de productiemiddelen is ook voor hem het kernpunt van de socialistische beschouwingen. In vergelijking hiermede is de vorm, waarin de gesocialiseerde bedrijven beheerd zullen worden, onbelangrijk. Wanneer we dus enerzijds uit het bovenstaande zien, dat het ‘politieke systeem’ in die jaren nog slechts weinig aandacht onder de socialisten genoot, en we ons anderzijds herinneren, dat democratie een de socialisten veelal verdachte, immers van origine burgerlijke term was, zal het niemand verwonderen, dat we het begrip of de naam economische democratie in de hierboven aangegeven betekenis slechts uiterst sporadisch aantreffen. Een enkel voorbeeld, dat dit wel het geval is, vinden we merkwaardigerwijze in het programma van de eerste sociaaldemokratische vereniging, die in 1878 werd opgericht. Als een van de programmapunten is daar vermeld ‘de oprichting van socialistische productieve associaties met staatshulp, onder demokratische contrôle van het arbeidende volkGa naar voetnoot3. Daar dit gehele programma echter letterlijk overgenomen was van het in 1875 in Gotha vastgestelde programma van de Duitse socialistische partij, is hier geenszins sprake van een bewuste aanvaarding van het economische democratie-begripGa naar voetnoot4. Van een verdere doorwerking van deze idee in de latere socialistische beweging hier te lande is dan ook niets te bespeuren. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
In één opzicht echter vinden we bij de socialisten de term demokratie wel gebezigd in een andere dan de zuiver-politieke betekenis. Een betekenis, die zich ten nauwste aansluit en eigenlijk identiek is met de betekenis, die de geavanceerd-liberalen aan democratie, naast de politieke betekenis, hechtten, en die we hiervoorGa naar voetnoot1 weergaven. In de socialistische terminologie geeft deze betekenis echter een andere waardering te kennen dan bij de liberalen. We zagen, dat door verschillende oorzaken en langs uiteenlopende redeneringen de geavanceerd-liberalen aan democratie de betekenis gingen hechten van vooruitstrevendheid en hervormingsgezindheid op sociaal gebied; dat zij alle maatregelen, die de arbeider en het proletariaat ten goede zouden komen, met een beroep op hun democratische gezindheid bepleitten. Dezelfde betekenis van sociale en algemene hervormingsgezindheid gaven ook de socialisten aan democratie. Doch voor hen had dit dan de eigenaardige negatieve zin van niet-socialistische hervormingsmaatregel. Elke maatregel, die de verbetering van het lot van de vierde stand beoogde, doch die niet tegelijk een socialistische maatregel was, - in de toenmaals meest gebruikelijke en waarschijnlijk wel enige betekenis van het woord socialisme: socialisatie van de productiemiddelen - was voor de socialisten een ‘demokratische’ maatregel. Zo zegt Vliegen, dat in het programma van de oudste sociaaldemokratische vereniging hier te lande de reeds hierboven vermelde eis tot oprichting van productieve associaties het enige punt was, dat de weg tot het socialisme aangaf. De andere maatregelen waren ‘gewone demokratische hervormingen’. Doch onder deze geëiste hervormingen viel niet slechts het algemeen kiesrecht, doch ook algemene dienstplicht en een normale arbeidsdagGa naar voetnoot2. Zo spreekt Vliegen ook van de ‘demokratische denkbeelden van de kleine burgerij’Ga naar voetnoot3. Wellicht bedoelt ook Domela Nieuwenhuis hetzelfde als hij naar aanleiding van het verschijnen van de encycliek ‘Rerum Novarum’ opmerkt, ‘dat de Roomsch-Katholieke kerk met de demokratie koketteert’Ga naar voetnoot4. In het vervolg heet het dan, dat de katholieke kerk, die zich vroeger altijd tegen het socialisme heeft gekeerd, nu zelf socialistische stellingen ver- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
kondigt. Dat hier met ‘socialistische stellingen’ door Nieuwenhuis socialisatiemaatregelen zouden zijn bedoeld, is niet waarschijnlijk. Tegen dergelijke maatregelen immers kantte de pauselijke encycliek zich in het algemeen. Een scherp onderscheid tussen democratische maatregelen, die met een respecteren van de particuliere eigendom, en socialistische, die met opheffing daarvan gepaard gaan, is hier dus niet aanwezig. Wel echter het verband leggen tussen sociale hervormingen en democratie. Doch wel zeer duidelijk onderscheiden en zelfs principiëeltheoretisch als probleem gesteld en uiteengezet wordt deze opvatting over democratie door van der Goes, wanneer hij de volgende definitie van socialisme geeft: ‘regeling van den arbeid (met een billijke verdeeling van de opbrengst, dit spreekt van zelf, dit is geen beginsel, dit volgt uit een demokratische inrichting, die zegt, dat ieder het zijne krijgt). Nu is daarvoor noodig, dat het lichaam (de Staat) dat den arbeid moet regelen, ook beschikt over de middelen, dat wil zeggen, de produktiemiddelen’Ga naar voetnoot1. We merken hierbij op, dat van der Goes hier de billijke verdeling van de opbrengst van de maatschappelijke voortbrenging rechtstreeks afleidt uit de demokratische inrichting, die zegt, ‘dat ieder het zijne krijgt’. We zagen, dat bij de liberalen deze toepassing van het ‘suum cuique tribuere’ ook op sociaal-economisch gebied, slechts een van de oorzaken was van het verband leggen tussen sociale hervormingen en democratie en dat dit op een zo principiële wijze en zo scherp geformuleerd, als van der Goes het hier doet, slechts zelden bij de burgerlijk-vooruitstrevenden geschiedde. Doch hier gaat het nu niet om de oorzaak van dit verband. Hier is nu van belang, dat scherp onderscheiden wordt tussen socialistische maatregelen, waarbij de Staat over de productiemiddelen de beschikking heeft en alle andere hervormingsmaatregelen, die als niet-socialistisch ‘demokratisch’ heten. ‘Demokratisch’ krijgt om deze reden in de socialistische terminologie veelal de bijsmaak van halfslachtig. Een demokratische maatregel was min of meer een lapmiddel, dat in de ogen van de socialisten van de negentiende eeuw nooit de principiële tegenstelling tussen kapitalisten en proletariërs kon doen verdwijnen. Dit betekende niet, dat de socialisten daarom van zulk een maatregel afkerig waren. Integendeel, op een heel enkele uitzon- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
dering na, hebben de socialisten reeds in de negentiende eeuw ook niet-socialistische hervormingsmaatregelen krachtig gesteund en naar vermogen bevorderd. Dat zij theoretisch hiermede met het in die tijd bij hen zo sterk verbreide geloof aan de komst van een spoedige plotselinge revolutie en ook met de ‘Verelendungstheorie’ in conflict kwamen, realiseerden zij zich soms welGa naar voetnoot1, doch verhinderde hen toch niet, vaak onbewustGa naar voetnoot1, op de ingeslagen hervormingsweg voort te gaan. Door hun steun aan de ‘demokratische’ maatregelen is er ook geen sprake van, dat de socialisten zich fel tegen de democratie in deze zin zouden hebben gekant. Evenmin als zij, generaliter gesproken, democratie in de zin van algemeen kiesrecht afkeurden. Doch in beide betekenissen voelen we wel veelal een zeker wantrouwen tegen deze term. Democratie was voor de socialisten in die tijd een burgerlijk begrip, een burgerlijke strijdleuze en daarom alleen al voor hen slechts met moeite als leuze aanvaardbaar. Ook uit deze ‘sociale’ betekenis van democratie blijkt dit weer duidelijk.
Nog éénmaal de socialistische opvatting over democratie resumerend, is mijn conclusie dus:
|
|