De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |||||||
Hoofdstuk V
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
De voor de politieke democratie noodzakelijke grond- of vrijheidsrechten worden echter in de negentiende eeuw vrijwel in het geheel niet als democratische rechten beschouwd. De reden hiervan is, dat deze rechten ook in een niet-democratische staat - in de zin van een staat, waarin geen algemeen kiesrecht bestaat - kunnen bestaan en inderdaad ook in de vorige eeuw in ons land bestonden. De eis naar democratie in de vorige eeuw was niet een eis tot verkrijging van deze rechten, doch alleen tot kiesrechtsuitbreiding. De derde conclusie tenslotte sluit zich nauw bij de voorgaande aan: dat het parlementaire stelsel in ons land gevestigd is, dat de vrijheidsrechten in de grondwet hun wettelijke bevestiging hebben gekregen, is inderdaad hoofdzakelijk het werk van de liberalen geweest. En daar dit stelsel en deze rechten voor onze huidige parlementaire democratie onmisbaar zijn, zijn deze grondslagen van onze politieke democratie voor een groot deel het werk van de liberalen, die in 1848 deze grondslagen in de grondwet brachten en in de volgende decennia in geschreven en ongeschreven recht uitwerkten tot het systeem, dat wij in grote lijnen nog kennen. Waar echter in de negentiende eeuw deze grondslagen niet als democratisch werden beschouwd, doch democratie in zijn practische uitwerking vooral de eis naar kiesrechtsuitbreiding en algemeen kiesrecht inhield, is het ook slechts dat deel van de liberale partij, dat de eis tot kiesrechtsuitbreiding als een van zijn belangrijkste programmapunten had opgenomen, geweest, dat zich democratisch noemde. Deze eis kwam pas in de laatste vijfentwintig jaar van de vorige eeuw op. In die tijd is dan ook pas langzamerhand de term ‘democratie’ als gangbare politieke leuze opgekomen. In hoofdstuk IV trachtte ik reeds het negatieve gedeelte van deze bewering - dat democratie voordat de eis naar algemeen kiesrecht opkwam geen enigszins belangrijke politieke leuze was - met een beroep op de toenmalige literatuur te bewijzen. Een staving van het positieve gedeelte volge nu hier.
Ik onderscheid hierbij drie perioden:
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Dat deze indeling slechts een onderscheiding bedoelt te zijn, die een zekere globale systematisering mogelijk maakt en geenszins een scherpe scheiding tussen de verschillende perioden betekent, mag een wel haast overbodige opmerking heten. Het feit, dat ik meerdere malen bij de behandeling van een periode vooruit of terug moest grijpen op een volgende of voorafgaande, staat hiermede in nauw verband. Het zal bovendien blijken, dat ik deze indeling slechts gemaakt heb bij de bespreking van de groei van de term democratie tot politieke leuze. Bij de behandeling van de betekenis van de term democratie in de negentiende eeuw naar liberale opvatting in vergelijking met de moderne betekenissen (blz. 152 e.v.) heb ik de laatste drie decennia van de vorige eeuw als één geheel beschouwd.
De periode van 1870-1879 Omstreeks 1870 begint hier te lande meer en meer het besef door te dringen, dat de bepalingen met betrekking tot het kiesstelsel, zoals deze in de grondwet van 1848 en de op de grondslag van deze gebaseerde kieswet van 1850 geregeld waren, wijziging behoefden. De grondwet had immers bepaald, dat de census ‘naar gelang van de plaatselijke omstandigheden’ zou worden bepaald naar het bedrag, dat jaarlijks in de directe belastingen werd betaald. Dit bedrag mocht niet beneden de f 20,- en niet boven de f 160,- liggen. De kieswet van 1850 had op deze grondslag een vrij ingewikkelde en willekeurige indeling gemaakt, waarbij in bepaalde | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
delen van ons land de census aanmerkelijk hoger was gesteld dan in andere. Niet alleen het besef, dat de census te hoog was gesteld, doch ook, dat er bij de vaststelling met een te grote willekeur was te werk gegaan, deed de behoefte aan kiesrechtshervorming opkomen. Zeer ingrijpend stelde men zich de wijzigingen nog niet voor: de idee van algemeen kiesrecht was als practisch realiseerbaar object nog maar een heel enkele in de gedachte gekomen en vond omstreeks 1870 in de Kamer nog in het geheel geen verdediging. Doch ook van nietingrijpende hervormingen toonde de meerderheid van de Tweede Kamer zich nog afkerig. Een initiatief-voorstel van Heemskerck in 1869, ontwerpen van de ministers Fock, Geertsema en Heemskerck in de opeenvolgende ministeries tussen 1868 en 1877, die alle slechts wijziging beoogden met behoud van de grondwettelijke census, konden geen instemming bij de Kamermeerderheid vindenGa naar voetnoot1. Doch de beweging voor kiesrechtsuitbreiding mocht dan al niet op directe resultaten kunnen bogen, zij bleef bestaan en nam voortdurend in kracht toe. En niet alleen meer op verlaging van de census, doch op afschaffing van deze norm tot kiesbevoegdheid richtte zich de strijd. Meer en meer drong de idee door, dat willekeur bij de vaststelling van de census onvermijdelijk was, ja, dat de census in het geheel geen maatstaf mocht zijn, waarnaar beoordeeld werd, of iemand ‘politisch rijp’ was. ‘'t Aangenomen beginsel... roept niet allen, doch slechts veronderstelde bekwaamheid’, zo had Thorbecke in 1848 het censuskiesrecht verdedigdGa naar voetnoot2. Doch twijfel rees, of in de census wel deze bekwaamheid mocht worden verondersteld. Anderen gingen nog verder. Voor hen was het niet meer de vraag, of in geldbezit of in enige andere norm de bekwaamheid tot het bepalen van de richting van het staatsbestuur kon worden gevonden. Zij ontkenden, dat er naar enige objectieve maatstaf vast te stellen zou zijn, in welke richting het staatsbestuur zich zou moeten bewegen. In scherpe tegenstelling tot de rechtsstaatstheorieën van Prof. BuysGa naar voetnoot3 betoogden zij, dat het niet de taak van de staat is, | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
zelfstandig, onafhankelijk van de wil van de kiezers het recht te handhaven en te bevorderen. Wat ‘recht’ is, is niet a priori vast te stellen. De kiezers zullen naar hun eigen wil en verlangens bepalen, hoe de staat bestuurd zal worden. Doch als er geen objectief vaststaand recht bestaat, dan kan er ook geen sprake zijn van een goede of minder goede keuze van de volksvertegenwoordigers, dan is er dus ook van een objectieve maatstaf, waarnaar beoordeeld zou kunnen worden, of iemand bekwaam is een ‘goede’ keuze te doen, geen sprake. Dan dienen alle theorieën omtrent capaciteitenstelsel, die wel of niet in een census zouden kunnen worden gevonden, overboord te worden gezet. Dan is, waar ieder bij de bepaling van het staatsbeleid belang heeft en niemand beter dan een ander kan beoordelen, hoe dit beleid zal moeten zijn, algemeen kiesrecht de logische consequentieGa naar voetnoot1. Belangrijker waren wellicht nog andere bezwaren, die de voorstanders van kiesrechtsuitbreiding tegen de geldende regeling koesterden. Bezwaren, die niet het theoretische beginsel, doch de in de practijk blijkende resultaten van het census-stelsel betroffen. - Van bijkans alle vooruitstrevende maatregelen, die de hervormingsgezinden op hun programma hadden staan, bleek de toenmalige volksvertegenwoordiging immers afkerig te zijn. De sociale wetgeving stond nog helemaal aan het begin van zijn ontwikkeling. Alleen in de initiatiefwet-van Houten, waarbij de kinderarbeid beperkt was, hadden de Staten-Generaal getoond oog te hebben voor de onder de lagere standen van het Nederlandse volk heersende noden. De belastingherziening, die de vooruitstrevenden dringend nodig oordeelden, maakte geen vooruitgang. - De overtuiging rijpte, dat dergelijke hervormingen ook niet eerder doorgevoerd zouden worden, dan wanneer door een kiesrechtsuitbreiding de volkvertegenwoordiging niet meer uitsluitend door de bezittende klasse gekozen zou zijn. De Staten-Generaal, zo werd geoordeeld, vertegenwoordigen niet het gehele Nederlandse volk, doch slechts dat deel, waarvan de belangen bij ingrijpende hervormingen niet | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
direct gediend waren. Kiesrechtsuitbreiding niet zozeer om het recht zelf, doch feitelijk om de resultaten, die er voor de sociale en economische wetgeving van werden verwacht, was hier dus het eigenlijke doel. Kiesrechtsuitbreiding betekende echter nog niet altijd direct algemeen kiesrecht. Zo ver wilde in de eerste zeventiger jaren nog haast niemand gaan. Afschaffing van de census als norm, daartoe beperkten zich de eisen en voorstellen van bijna alle geavanceerden in de eerste tijd. ‘Deze eis - de eis naar algemeen kiesrecht - kan ik, voorlopig althans, niet ernstig opvatten’, is een uitlating van een vooruitstrevend liberaalGa naar voetnoot1, die tien jaar later reeds aanhanger van het algemeen kiesrecht is gewordenGa naar voetnoot2. In het vooruitstrevende blad ‘Vragen des Tijds’ heet het in 1877: ‘In ons vaderland behoeft men nog niet beangst te zijn voor eene invoering van dat beginsel’ - het algemeen kiesrecht -Ga naar voetnoot3. Als van Houten, destijds wel het meest vooruitstrevende lid van de Tweede Kamer, in 1877 een nota tot de Tweede Kamer richt, waarin hij zijn zienswijze over de kiesrechtshervorming uiteenzet, schakelt ook hij uitdrukkelijk analphabeten en armlastigen van het stemrecht uit. En als hij zijn voorstel in ‘Vragen des Tijds’ nader bespreekt, bevestigt hij nogmaals, dat hij geen algemeen kiesrecht wenst. Het proletariaat moet van het kiesrecht verstoken blijvenGa naar voetnoot4. En zelfs een man als Feringa, die in die jaren ongetwijfeld tot de meest-geavanceerden in den lande behoort, en die in die tijd reeds de liberale partij als te conservatief beschouwt om nog de hoop te kunnen koesteren, dat zij een meer hervormingsgezinde politiek zal gaan voeren en die dus in een nieuwe groepering zijn heil zoektGa naar voetnoot5, schrijft over het kiesrecht: ‘Niets pleit voor de bewering, dat het stemrecht behoort gereserveerd te blijven voor zekere “standen” of afhankelijk moet wezen van eenigen census. Er is a priori geen enkele reden, waarom de een meer recht heeft dan de ander. Want belanghebbende bij eene goede regeering is ieder. Bijgevolg moet het stemrecht algemeen zijn. - Toch blijft algemeen stemrecht eene te algemeene leus | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Niet ieder persoon, al heeft hij in abstracto het recht tot stemmen, kan in staat worden geacht eene stem uit te brengen. Een geheel onontwikkelde te laten stemmen zou moeten heeten: een blinde over kleuren te laten oordelen’Ga naar voetnoot1. In concreto wenst hij een kiezersexamen, waarbij ieder Nederlander getest zal worden op zijn kennis van onze staatsinstellingen en voornaamste wetten, inzonderheid van de grondwet. Een heel enkele slechts durft de practische consequentie van zijn theoretisch uitgangspunt, het gelijke recht van alle staatsburgers op het kiesrecht, te trekken. In Vragen des Tijds vinden we in 1875 een artikel, waarin de schrijver, W. Heineken, zich voorstander van directe invoering van het algemeen kiesrecht betoontGa naar voetnoot2. Hoe is nu de houding van deze vooruitstrevenden tegenover de term democratie? Dat iemand als Heineken, die voorstander van algemeen kiesrecht is, zich voor de naam democraat niet zal schamen en vrijuit zal verklaren, dat hij democratische principes huldigt, is geenszins verwonderlijk. Democratie en algemeen kiesrecht immers waren vóór 1870 identieke begrippen. Een voorstander van algemeen kiesrecht was daarmede tegelijk een aanhanger van de democratie. Doch tegelijk brengt dit mede, dat iemand als Heineken niet met veel nadruk behoeft te betogen, dat hij democraat is. Automatisch en vanzelfsprekend beschouwt hij zich als voorstander van het algemeen kiesrecht als democraat en niemand zal zich er over verwonderen. Theoretisch-toeschouwend immers was de term democratie reeds lang bekend. Om van de Noord-Amerikaanse democratie te spreken met het oog op het daar bestaande algemeen kiesrecht was heel normaal; de democratie als bepaalde regeringsvorm was een voor ieder zonder meer begrijpelijk begrip. Ieder begreep, dat hiermede die regeringsvorm werd bedoeld, waarin iedere staatsburger het kiesrecht had. En wanneer nu iemand hier feitelijk zich tot voorstander van algemeen kiesrecht verklaart, is hij daardoor democraat geworden. Dan behoeft hij niet meer te verklaren en uit te leggen, wat hij als democraat wil; in tegendeel zijn democraat zijn volgt uit zijn streven naar algemeen kiesrecht. Misschien zal Heineken zich zelve ook niet scherp hebben gerealiseerd, dat | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
hij op het moment, dat hij voorstander werd van het dadelijk invoeren van het algemeen kiesrecht, ook democratie als practisch-politieke strijdleuze aanvaardde. Implicite ligt het echter in zijn gedachten en uitlatingen besloten: ‘democratie en goddelijk recht staan in beginsel en toepassing lijnrecht tegenover elkaar’Ga naar voetnoot1. Op zich zelf betekent zulk een uitlating niet, dat democratie als practisch-politieke leuze wordt aanvaard. Ook Groen van Prinsterer had dit kunnen zeggen. Maar dan was democratie als verwerpings-leuze gebruikt. En indien Opzoomer dit in 1848 zou gezegd hebben, zou het wel betekenen, dat hij in beginsel aan de zijde van de democratie stond, doch daar hij toentertijd voor de consequent-practische toepassing van dit beginsel terugschrok, zou bij hem zulk een uitlating niet betekenen, dat hij voor de concrete politiek democraat was. Doch nu Heineken het zegt, die inderdaad van democratie ‘in beginsel en toepassing’ een voorstander is, komt democratie uit de sfeer van de verwerpings-leuze, de neutraal-toeschouwende beschouwingswijze of de theoretische sympathiebetuiging en wordt concreet direct politieke eis. En als Heineken dan zegt ‘Ik heb mij aan eene verwarring bezondigd, waaraan de geheele “democratie” zich schuldig maakt’Ga naar voetnoot2, blijkt hieruit, dat hij het als geheel vanzelfsprekend aanvaardt, dat men hem als democraat zal beschouwen.
Is bij Heineken dus geleidelijk de term democratie van het neutraal-toeschouwende of in beginsel aanvaarde begrip tot uitdrukking voor een concreet politieke eis geworden, ook sommige andere vooruitstrevenden, die nog niet het algemeen kiesrecht aanvaarden, gaan het democratisch beginsel voor hun concrete eisen en verlangens gebruiken. Verscheidene nuanceringen kunnen we hierbij nog onderscheiden. Bij dit onderscheid zal dan tevens blijken, hoe zij er toe kunnen komen de term democratie te aanvaarden, terwijl zij nog afkerig zijn van algemeen kiesrecht. In de eerste plaats dienen dan genoemd te worden twee in 1871 en 1872 van de hand van Mr M.C.L. Lotsij verschenen artikelenGa naar voetnoot3. Hierin onderscheidt de schrijver principiëel alle regeringsvormen naar één enkel criterium: ‘Komt het gezag van de regeering of uit den boezem van het volk’. Een tussenweg be- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
staat er in beginsel volgens hem niet. En alle regeringsvormen, waarbij in beginsel het gezag bij het ‘volk’ is, betitelt Lotsij als democratieën. Zo is volgens hem een constitutionele monarchie een democratie met beperkingen tegen de volkswaanGa naar voetnoot1. En wel is uitbreiding van het kiesrecht niet in strijd met de constitutionele monarchie, ja zal de ware betekenis van dit stelsel eerst goed tot zijn recht komen, indien het kiesrecht zo goed als algemeen is gewordenGa naar voetnoot2, doch dit verhindert Lotsij niet ons land voor zijn tijd reeds een democratie te noemen. Trouwens Lotsij acht de tijd voor algemeen kiesrecht in ons land nog niet gekomen: ‘om invloed te doen gelden, moet men een positieven titel kunnen tonen’Ga naar voetnoot3, welke titel kan bestaan in de betaling van belastingen of bekwaamheid. - Belangrijker dan de kiesrechtsuitbreiding is voor Lotsij echter een andere wijze, waarop het veld winnen van de democratische ideeën zich uit, de sterkere band tussen kiezer en kamerlid. De volksvertegenwoordiging, zo betoogt hij, moet de afspiegeling zijn van de verschillende in het land levende belangen en daarom kunnen de kiezers een verklaring van de kamercandidaten eisen, in welke algemeene richting zij hun politiek zullen voeren. Niet in de vorm van een imperatief mandaat, doch als algemeen gestelde verklaring. Ook deze kwestie, hoewel dus buiten het kiesrecht omgaande, brengt Lotsij met democratie in verband. Hij betitelt ook Groen van Prinsterer, die op dit punt eenzelfde mening als Lotsij koestert, als democraatGa naar voetnoot4. Of deze kiezers alle staatsburgers zijn of slechts een deel, is Lotsij voor deze kwestie onverschillig. Het blijft voor hem toch een met democratie verband houdende vraag. Lotsij trekt hier de lijn door van Opzoomer en Busken Huet, die bij ‘democratisch’ niet allereerst aandacht schonken aan de norm, waarnaar bepaald werd, wie tot het kiezersvolk zouden behoren, doch aan het beginsel, bij wie de souvereiniteit berustGa naar voetnoot5. Hij spreekt dus openlijk uit, dat een algemeen kiesrecht voor een democratie niet noodzakelijk isGa naar voetnoot6. En hiervan uitgaande kan hij | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
bepaald concreet-politieke eisen, zoals die betreffende de band tussen kiezer en kamerlid, als democratische eisen stellen. Doch een dergelijke betekenis, als Lotsij hier aan democratie hecht, is voor zijn tijd ongebruikelijk. Zelf blijkt hij dat ook maar al te duidelijk te beseffen: ‘Men schijnt moeite te hebben in eene constitutioneele monarchie eene democratie te herkennen’Ga naar voetnoot1. De democratie-opvatting van van Houten is dan ook anders dan die van Lotsij. Ook hij gebruikt de term reeds duidelijk als leuze. In het bijzonder in een artikelGa naar voetnoot2, dat hij als toelichting schreef bij zijn nota aan de Tweede Kamer over de door hem voorgestelde grondwetsherziening, komt dit zeer duidelijk tot uiting. ‘De bekende anti-democratische gevoelens van Prof. Buys’, ‘Prof. Buys is geen democraat’Ga naar voetnoot3, zulke uitlatingen geven duidelijk de verwachting te kennen, dat de lezers deze anti-democratiehouding van prof. Buys als iets afkeurenswaardigs zullen beschouwen, dat democratie dus voor hen een gunstige klank zal hebben. En zeer uitdrukkelijk spreekt van Houten van ‘onze democratische begrippen’ en constateert, dat men allentwegen tegenkanting ontmoet ‘wanneer men zijn democratisch vaandel ontrolt’Ga naar voetnoot4. Heel duidelijk is van Houten hier dus een aanhanger van de democratie. Toch was hij, zoals reeds vermeld, een tegenstander van de directe invoering van algemeen kiesrecht. Acht hij dus, evenals Lotsij, een democratie bestaanbaar zonder algemeen kiesrecht? Let hij bij het gebruik van de term democratie uitsluitend op het beginsel van de volkssouvereiniteit, het beginsel, waarbij ‘het gezag uit den boezem van het volk komt’? Dit is niet waarschijnlijk, nu hij de term democratisch steeds gebruikt in een artikel, dat geheel betrekking heeft op de regeling van de kiesrechtskwestie. Voor van Houten is democratie dus blijkbaar wel een met kiesrecht verband houdend begrip. Ja, waarschijnlijk beschouwt toch ook van Houten au fond democratie en algemeen kiesrecht als identieke begrippen. Immers het niet hebben van kiesrecht moet volgens zijn voorstel uitzondering zijn; de gewone regel is, dat men het kies- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
recht heeft. Niet ‘een positieven titel’ moet men kunnen tonen, wil men voor kiesrecht in aanmerking komen, zoals Lotsij eist, doch er moeten bijzondere redenen zijn, waarom aan iemand het kiesrecht niet gegeven zal worden. Zijn regel is niet: ‘Hij, die f...... belasting betaalt, is kiezer’, doch hij stelt: ‘Alle mannelijke meerderjarige ingezetenen zijn kiezers, die niet......’. Of om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘Eene regeling, welke tot beginsel heeft, ieders volle staatsburgerschap te erkennen, behoudens bij de wet vast te stellen uitzonderingen’. Dit noemt hij uitdrukkelijk het ‘democratisch beginsel’. En daartegenover stelt hij de opvatting van Kappeyne van de Coppello, die het kiesrecht een ‘voorrecht of plicht acht’Ga naar voetnoot1. Ook van Houten is dus aanhanger van algemeen kiesrecht, zij het in een niet zo stringente zin als deze term voordien meestentijds werd gebruikt. Ik geef terstond toe, dat het voor de practijk een vraag van formulering is, althans kan zijn, of men het algemeen kiesrecht invoert, doch toelaat, dat de wet er uitzonderingen op maakt, of dat men voor het verkrijgen van het kiesrecht een of meerdere, niet te hoog gestelde ‘positieve titels’ eist. Doch dat is hier niet van belang. Het gaat er hier om, dat van Houten de regeling, die hij voorstelt, beschouwt als ene, waarbij vooropgesteld wordt, dat ieder het kiesrecht heeft, dat het kiesrecht in beginsel algemeen is. Daarom beschouwt hij zijn voorstel ook als democratisch. Het is mogelijk, hoewel niet zeker, dat de ook in zijn ogen derhalve bestaande identiteit tussen algemeen kiesrecht en democratie de reden is, dat hij niet de eis stelt naar een democratisch, doch naar een ‘nationaal’ parlementGa naar voetnoot2. Immers een volgens zijn voorstel gekozen parlement zal wel in beginsel, doch nog niet feitelijk democratisch, dat is op basis van algemeen kiesrecht, samengesteld zijn. Dat hij dan toch zijn ‘democratisch vaandel’ ontrolt, vindt zijn verklaring niet alleen in de principiële aanvaarding van het algemeen kiesrecht, zoals hierboven werd uiteengezet, doch ook in het feit, dat van Houten de uitzonderingen op dit democratisch beginsel geenszins als van blijvende aard beschouwt. Immers het ‘proletariaat’, dat op grond van te geringe ontwikkeling of armlastigheid nu nog geen kiesrecht zal verkrijgen, zal in | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
de bedoeling van van Houten geheel moeten verdwijnen. Zovele sociale maatregelen zullen getroffen dienen te worden, dat armlastigheid en analphabetisme geheel zullen verdwijnen en hiermede dus tevens de redenen om aan sommige staatsburgers het volle genot van hun rechten, waarop zij als staatsburger principiëel recht hebben, te onthouden. Door opvoeding zal het algemeen kiesrecht, dat is de democratie, mogelijk wordenGa naar voetnoot1.
Duidelijker nog dan bij van Houten komt deze opvoedingsgedachte bij Feringa tot uiting. ‘Politiek leven en democratie hebben zonder degelijk onderwijs luttel waarde’, sterker nog, ‘degelijk onderwijs is volstrekte voorwaarde voor democratie’Ga naar voetnoot2. Wanneer hij dan ook verklaart, dat de titel van zijn boek ‘Democratie en wetenschap’ als ‘eene leuze of vlag’ moet worden beschouwdGa naar voetnoot3, dan betekent dit, dat Feringa in deze titel tot uitdrukking wil brengen, dat wetenschap, kennis en algemene ontwikkeling aan democratie vooraf dienen te gaan. Zijn boek is bedoeld om in deze behoefte aan algemene ontwikkeling te voorzien. Daarom geeft hij na een overzicht van de politieke richtingen, die de in die tijd in Nederland verschijnende dagbladen en andere periodieken aanhangen, zijn lezers een elementaire beschouwing over alle mogelijke politiek van belang zijnde onderwerpen, zoals grondwet, fabriekskinderenwet, middelbaar onderwijs, socialisme, staatsfinantiën en belastingwezen. Alle onderwerpen, waarvan iemand, aan wie het kiesrecht verleend zal worden, op de hoogte dient te zijn. Dit alles dient dus tot opvoeding tot het algemeen kiesrecht, tot de democratie. Zeer duidelijk en uitdrukkelijk is voor Feringa democratie gelijk aan algemeen kiesrecht. Niet directe invoering van democratie, doch opvoeding daartoe wenst hij. Democratie is voor hem de reden, die hem zijn eisen naar sociale maatregelen doet stellen. Dit zo ontstane verband tussen democratie en sociale maatregelen zal later bij de bespreking van de vraag, of democratie in de negentiende eeuw uitsluitend een politieke of ook een sociale betekenis had, nog nader behandeld wordenGa naar voetnoot4. Hier is de constatering voldoende, dat ook Feringa onder demo- | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
cratie niet het principe van de volkssouvereiniteit verstond, zoals Lotsij, doch in de eerste plaats de concreet-politieke eis naar algemeen kiesrecht.
Hoe zeer dus de democratie-opvattingen bij de drie behandelde schrijvers in wezen verschillen, op het eerste gezicht springt één punt, dat zij gemeen hebben, het meest in het oog: het gebruik van de term democratie als leuze, zonder dat hiermede de directe eis naar algemeen kiesrecht in stringente zin in verband werd gebracht. De onderlinge verschillen, die deze schrijvers in hun opvattingen vertoonden, en het feit, dat Feringa zeer zeker democratie en algemeen kiesrecht als identiek beschouwde, werden voorbijgezien. Democratie werd hierdoor in veler ogen een term, die niet alleen als theoretisch begrip, doch ook als politieke leuze kon dienen voor de invoering van maatregelen, die kiesrechtsuitbreiding en vergroting van de kiezersinvloed tot stand beoogden te brengen, zonder tot algemeen kiesrecht te leiden. We zullen nog zien, dat dit de voorstanders van de invoering van een algemeen kiesrecht in stringente zin van het gebruik van deze term afkerig maakteGa naar voetnoot1.
Van een democratische partij van enig belang is in dit tijdvak nog geen sprake. Feringa was in 1872 candidaat van een ‘democratische’ kiesvereniging in Amsterdam, die een partijgroepering los van de liberalen beoogde, doch veel succes heeft deze poging niet gehad. - Domela Nieuwenhuis pleit in 1879 in het eerste nummer van ‘Recht voor Allen’ voor de oprichting van een nieuwe partij, de ‘democratische’ partijGa naar voetnoot2. Daar Nieuwenhuis toen nog geen socialist, doch burgerlijk-vooruitstrevend was, behoort ook deze poging in dit hoofdstuk vermelding te vinden. Door zijn spoedige overgang naar de sociaaldemokratische beweging heeft echter ook Nieuwenhuis aan deze idee geen verdere uitwerking trachten te geven. In het algemeen echter bleven de vooruitstrevenden in die dagen de liberale partij trouw en vormden hiervan de linkervleugel. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Met voorliefde beriepen zij zich op de uitlatingen van Thorbecke, die een vooruitstrevend karakter droegen. Met name voor het verdedigen van het - in beginsel - algemeen kiesrecht werd dan meermalen een beroep gedaan op de bekende zinsnede uit ‘Over het Hedendaagsche Staatsburgerschap’: ‘Dat het hedendaagsche staatsburgerlijk stemregt, aan welke voorwaarden ook door de wet gebonden, een algemeen stemregt tot beginsel heeft, dat is de eigenlijke grond van den gestadigen krijg tegen elke uitoefening van het stemregt beperkende wetgeving. Het beginsel ten deele verwezenlijkt, tracht naar geheele verwezenlijking’Ga naar voetnoot1. Deze en dergelijke uitlatingen van Thorbecke brengen van Houten c.s. tot de mening, dat zij alleen de ware verdedigers van de liberale beginselen zijn. ‘Ik ben een gewone liberaal, doch velen die zich liberalen noemen, willen geen liberale maatregelen’, zegt van HoutenGa naar voetnoot2. En Lotsij's reeds meermalen aangehaald artikel ‘Democratie en Theocratie’ is een betoog tegenover Feringa, dat het niet de minste zin heeft een ‘democratische vereeniging’ te stichten of te steunen, daar alle eisen, die door Feringa worden gesteld, door ieder verstandig mens of althans door de liberale partij als juist worden erkend, althans niet uitdrukkelijk van de zijde van de liberale partij tegenkanting ondervinden. In beginsel erkent de liberale partij al deze eisen als de hareGa naar voetnoot3. We kunnen met goede gronden opmerken, dat dit verweer van Lotsij niet zeer overtuigend klinkt. Een erkenning ‘in beginsel’ blijkt vaak niet meer te zijn dan een zeer pover begin, waarna de uitwerking van dit beginsel tot de grootste meningsverschillen kan leiden. En de verdere loop van de historie heeft wel aangetoond, hoe ver ook inderdaad in de oude liberale partij de opvattingen over de door Feringa c.s. voorgestane hervormingen uiteenliepen. Het is in feite tenslotte toch tot een scheuring gekomen. Doch in die tijd koesterden vele vooruitstrevenden nog de hoop, de gehele liberale partij op de weg van de krachtige hervormingen te kunnen leiden. ‘De liberale partij moet weer hervormingspartij wordenGa naar voetnoot4, | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
deze woorden van Veegens geven het gevoelen van het gros der geavanceerden uit die dagen weer. Voor een democratische partij voelen zij dus niets. Ook Feringa wordt trouwens de oude naam nog niet geheel ontrouw: hij fulmineert alleen tegen de ‘liberalen-in-naam’, de ‘conservatieve liberalen’Ga naar voetnoot1. Liberaal-sec is ook hem blijkbaar nog een vertrouwde en enigermate sympathieke term. En om de practisch-politieke richting aan te geven, die hij voorstaat, gebruikt hij vrijwel altijd de term ‘radicaal’Ga naar voetnoot2. De redenen hiervoor zijn tweeërlei. In de eerste plaats stelt hij nog niet de eis tot directe invoering van het algemeen kiesrecht, welke eis, met het oog op de identiteit van democratie en algemeen kiesrecht voor een democraat wel een van de belangrijkste programmapunten zou moeten zijn. - Van meer gewicht is echter nog wel, dat radicaal veelomvattender was, meer alle urgente vragen van de toenmalige politiek bestreek, dan democratisch. Democratisch wilde alleen zeggen algemeen kiesrecht. Doch de kiesrechtsstrijd was niet de enige, die in die jaren van belang was; ook de sociale hervormingen, belastingherziening, koloniaal stelsel vroegen de aandacht. En het woord ‘radicaal’ gaf op al deze gebieden vooruitstrevendheid en hervormingsgezindheid te kennen. Voor een politieke partij, die haar aandacht op al deze onderwerpen had te richten, was de naam ‘radicaal’ dientengevolge veel aantrekkelijker dan het op één punt beperkte ‘democratisch’. Voorzover de keuze van een leuze niet van geheel toevallige omstandigheden afhankelijk is en dus met duidelijk besef van de betekenis van de gekozen naam geschiedtGa naar voetnoot3, is het dus zeer verklaarbaar, dat Feringa niet als leuze ‘democratisch’, doch ‘radicaal’ koos. Zo zullen ook een tiental jaren laten de z.g. ‘radicalen’ en niet de ‘democraten’ zich van de liberale partij afscheiden als eerste enigszins belangrijke groep, die de liberale partij en de liberale naam verlaat.
Doch zover is het in de periode 1870-1879 nog niet. Iemand als Feringa is een grote uitzondering. Juist in dit tijdvak immers deden de liberalen pogingen om de oude eendracht te herstellen | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
en gezamenlijk tegen de veelal samengaande conservatieven en ‘kerkelijken’ de liberale beginselen te verdedigen. Het zijn immers niet alleen de kiesrechtsvraag en de kwestie der sociale en koloniale hervormingen, die het onderwerp van de politieke strijd in ons land in die tijd zijn. Veel meer dan deze toch is de schoolstrijd het de aandacht vragende punt in ons staatkundig leven. De onvermoeide strijd van Groen van Prinsterer voor deze zaak werd door zijn opvolger in scherpere vorm voortgezet en de katholieken waren op dit punt reeds de medestanders van de protestants-Christelijken tegenover hun oude liberale bondgenoten geworden. Veelal met de conservatieven verbonden konden de Christelijke groepen een geduchte macht vormen, waartegenover de liberalen hun vereende krachten dienden te stellen, wilden zij hun overheersende positie behouden en terugwinnen. Deze liberale beweging, die in en tijdens het ministerie Tak van Poortvliet-Kappeyne van de Coppello zijn grootste bloei beleefde, vond in de strijd om de schoolwet van 1857, in het verzet tegen de rechtse eisen op dit punt, zijn grond en voornaamste steunpunt. Het was immers ook aan de macht gekomen, nadat het conservatieve ministerie Heemskerck bij de verkiezingen van 1877 een nederlaag had geleden, die zijn voornaamste oorzaak vond in de afkeer van de kiezers tegen de schoolwetswijziging, die Heemskerck had voorgesteld. In deze strijd ging het om de vraag ‘liberaal of clericaal’ en onder deze leuze verzamelden de liberalen hun verdeelde aanhang wederom. ‘Het volk kent alleen maar de onderscheiding liberaal tegenover clericaal’, betoogt Prof. Buys al in 1869Ga naar voetnoot1. En dit is volgens hem het enig juiste criterium, dat de politieke partijgroeperingen kan bepalen: ‘De strijd is die tussen moderne en antimoderne wereldbeschouwing, tussen liberaal en clericaal; de schoolwet is het symbool van die strijd’Ga naar voetnoot2. En op de andere vleugel van de liberale partij constateert ook Veegens, dat de grote tegenstelling clericaal-anti-clericaal isGa naar voetnoot3. Domela Nieuwenhuis merkt op, dat van Houten, die als het ware aangewezen scheen als hoofdman ener nieuwe radicale of democratische partij op te treden, niet met de liberale partij kon breken, omdat hij bij de belangrijkste punten | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
toch met de liberalen in de strijd tegen de clericalen één wasGa naar voetnoot1. Het is ongetwijfeld juist, dat de vooruitstrevenden van het ministerie-Kappeyne ook politieke en sociale hervormingen hadden verwacht en het ook om deze reden in den beginne steundenGa naar voetnoot2. En dat zij, toen zij in deze verwachtingen teleurgesteld werden, hun vertrouwen in de hervormingsgezindheid van de liberale partij begonnen te verliezen en met de idee van een splitsing van de liberale partij in een vooruitstrevend en een behoudend deel begonnen te spelen, een idee, die ook reeds voordat het ministerie-Kappeyne zijn werkzaamheden begonnen was, bij sommigen had post gevatGa naar voetnoot3. Doch het blijft een feit, dat in de practijk het ministerie-Kappeyne beschouwd werd als een zuiver ‘anti-clericaal’ en anti-Heemskerck ministerieGa naar voetnoot4 en dat het ook inderdaad zijn grootste bekendheid heeft verworven door de ‘anti-clericale’ schoolwetswijziging, die het tot stand bracht en die de oorzaak was, dat sinds die tijd met nog grotere felheid dan tevoren de schoolstrijd gevoerd werd. Het was de oorzaak, dat ook nadien de vraag ‘liberaal of clericaal’ de belangrijkste kwestie bleef in ons staatkundig leven. Het voortduren van de schoolstrijd heeft er toe bijgedragen, dat voor algemeen kiesrecht, voor democratie, niet zulk een belangstelling ontstond als anders wellicht het geval zou zijn geweest. Het vertraagde de opkomst van de term democratie als politieke leuze.
In het voorgaande werd geschetst, hoe voor de practische politieke strijd van die tijd de opkomst van de term democratie tegengegaan werd, doordat de liberalen in hun anti-clericalisme hun voornaamste verenigingspunt vonden. Daarenboven is voor de theoretische beschouwingen uit die tijd een richting aan te wijzen, die niet de aandacht van democratie afleidde, die zich integendeel wel intensief met democratie bezig hield, maar er zich een beslist tegenstander van toonde. Het is de leer, die als leer van de rechtsstaat, van de staatssouvereiniteit, of ook nog wel onder andere | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
namen bekendheid heeft verworven en die op het voetspoor van buitenlandse schrijvers zoals Rudolf von Gneist hier te lande door Prof. Buys en zijn school werd verdedigd. Als kernpunt van deze leer geldt de stelling, dat de staat zelfstandig ook tegenover de wil van de staatsburgers het recht zal moeten handhaven. De staat heeft dus een eigen, niet van de burgers afgeleid gezag, dat zijn rechtvaardiging vindt in de taak van de staat, de rechtshandhaving. Deze leer vond hier toentertijd grote aanhang en gold geruime tijd door het grote gezag, dat van Buys uitging, als de min of meer officiële theoretische fundering van de beginselen van de liberale partij. Het is niet mijn bedoeling hier een eenigszins diepgaand onderzoek naar deze leer in te stellen. Uitvoerig is zij o.a. uiteengezet in het acad. proefschrift van W.v.d. Vlugt ‘De Rechtstaat’Ga naar voetnoot1, dat in 1879 verscheen. Uitsluitend in hoeverre deze leer op het gebruik van de term democratie van invloed is geweest, zal hier worden onderzocht. De leer van de staatssouvereiniteit is in naam en wezen de uitgesproken antipode van die der volkssouvereiniteit. Niet de wil van het ‘volk’ is hoogste macht, doch de objectieve regels van het recht, dat de Staat handhaaft, zijn hoogste richtsnoer voor allen. Juist als tegenhanger tegen de theorie van de volkssouvereiniteit maakte deze souvereiniteitsleer opgang. Duidelijk willen de aanhangers van de nieuwe leer doen uitkomen, dat hun samengaan met hen, die met de volkssouvereiniteit als basis zich liberalen noemen, slechts geschiedt met het oog op de gelijkgezindheid ten aanzien van enige practische eisen, doch dat zulk een samengaan voor de diametraal tegenover elkaar staande theoretische opvattingen slechts verwarring kan veroorzaken. Het zijn ‘twee legers onder liberale vlag’Ga naar voetnoot2. Met de naam liberaal sieren zich dus zowel aanhangers van de leer der staatssouvereiniteit als de verdedigers van de volkssouvereiniteit. Om deze verwarring te voorkomen, gebruikt van der Vlugt als adjectivum bij volkssouvereiniteit niet ‘liberaal’, doch ‘democratisch’. Ter verklaring schrijft hij: ‘'t Is waar, op den bodem der “volkssouvereiniteit” is meer dan eens een staatsgebouw ge- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
sticht, dat weinig aan “volksregeering” deed denken; maar men houde in 't oog, dat 't woord hier niet ter omschrijving van eenen staatsvorm, maar van een staatsbeginsel wordt gebezigd’Ga naar voetnoot1. Allereerst blijkt uit deze regels, dat bij democratie in de eerste plaats gedacht wordt aan ‘volksregeering’, wat niet anders kan betekenen als een staatsvorm met algemeen kiesrecht. Immers van der Vlugt moet hier verklaren, waarom hij ‘democratisch’ ook zal gebruiken voor die staatsvorm, die geen algemeen kiesrecht kent, doch wel op de basis van de volkssouvereiniteit gegrond is. Als verklaring geldt dan, dat hij in zijn werk beginselen behandelt en niet de vorm, waarin deze beginselen tot uitdrukking worden gebracht. Door deze identiteit van volkssouvereiniteit en democratie als beginsel wordt democratisch bij van der Vlugt een begrip, waarvoor hij de grootste afkeer heeft. Het is een zuivere verwerpingsleuze. Democratisch heeft bij de in deze tijd zo invloedrijke verdedigers van de leer van de rechtsstaat een zeer slechte klank. De leer van de rechtsstaat is de volstrekte tegenstander van democratie in de zin van volkssouvereiniteit. De leer van Buys c.s. gaf bovendien de theoretische grondslag, waarop de liberale tegenstanders van kiesrechtsuitbreiding zich konden beroepen tegenover de hervormingsgezinden. Wel werd door de aanhangers van de leer van de rechtsstaat het constitutionele stelsel als de regeringsvorm beschouwd, die de toepassing van de beginselen van deze leer het beste waarborgdeGa naar voetnoot2 en was kiesrechtsuitbreiding naar deze leer op zich zelf geenszins onmogelijkGa naar voetnoot3, doch in deze theorie werd de nadruk anders gelegd als bij de leer van de volkssouvereiniteit. De rechtshandhaving is in de eerste plaats van belang, niet de wijze, waarop de rechtshandhavers aangewezen worden. ‘Een natuurlijk regt op mederegeren - hoeveel duizende malen ook ingeroepen - bestaat er niet voor de burgers; | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
hun natuurlijk regt kan geen ander zijn dan om goed geregeerd te worden’Ga naar voetnoot1. En voor de practijk betekende dit dikwijls, dat de theoretische tegenstelling tussen staatssouvereiniteit en volkssouvereiniteit in de concrete politieke eisen ‘tegen kiesrechtsuitbreiding’ - ‘voor kiesrechtsuitbreiding’ werd overgebracht. Indien er in het verslag van de commissie van rapporteurs over het kieswetsherzieningsontwerp van Heemskerck in 1877 door tegenstanders van de herziening verklaard wordt, ‘dat er geen voet gegeven moet worden aan het in het leven roepen van een bastaard-liberalisme’Ga naar voetnoot2, zou zulk een uitlating met de rechtsstaatstheorie geheel en al verdedigd kunnen worden. Mede door de invloed van deze rechtsstaatstheorieën bleef de meerderheid van de liberale partij tot op het einde van deze periode, toen Kappeyne aan de Kroon zijn voorstellen deed tot grondwetsherziening, waarbij de census zou worden afgeschaft, tegen kiesrechtsuitbreiding gekant, althans tegen zulk een uitbreiding, waartoe grondwetswijziging noodzakelijk zou zijn.
Tenslotte dient nog nagegaan, of in dit tijdvak buiten de liberale partij de eis naar democratie, naar algemeen kiesrecht, is opgegaan. De eerste sociaaldemokratische groeperingen treffen we in 1878 aan, doch deze zullen in het volgende hoofdstuk hun plaats vinden. Voordat deze socialistische arbeidersbeweging opkomt, bestond hier reeds het in 1871 opgerichte Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, dat onder leiding van Heldt wel altijd de liberalen bij de verkiezingen steunde, doch dat toch op zijn zelfstandige positie sterk de nadruk legdeGa naar voetnoot3. Het verbond was in de kiesrechtsstrijd een groot voorvechter van het algemeen kiesrecht, doch in de eerste jaren van zijn bestaan ging het nog niet zo ver. Bij de oprichting in 1871 worden als middelen om de doelstellingen van het Verbond te bereiken aangegeven: ‘bij 's lands bestuur en vertegenwoordiging invloed uit te oefenen door middel van vertegen- | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
woordiging, adressen of petitionnementen’Ga naar voetnoot1. Kiesrechtsuitbreiding, laat staan algemeen kiesrecht, werd toen dus nog niet gevraagd. Wel wordt als een van de doelstellingen van het Verbond aangegeven de verkrijging van de ‘staatsburgerlijke gelijkheid’ van de werkman, doch aan deze vage term mag niet de betekenis worden gehecht van de direct-concrete eis naar algemeen kiesrecht. Het Verbond was in de eerste jaren van zijn bestaan nog verre van deze in die tijd als uiterst vooruitstrevend beschouwde eis verwijderd. Nog in 1878 moest een niet-arbeider de Nederlandse werklieden wijzen op de geringe resultaten, die zij tot op die tijd met hun pogingen tot verbetering van de toestand van de vierde stand hadden bereikt, en betogen, dat het algemeen kiesrecht de hoeksteen moest vormen van een Nederlands-werkliedenprogramGa naar voetnoot2. Dit besef bleek toen echter ook tot het Verbond zelve te zijn doorgedrongen. In 1878 werd het programma opnieuw vastgesteld en hierin wordt de eis naar algemeen kiesrecht duidelijk gesteld: ‘De verkrijging van het recht voor alle burgers, die volgens de bepalingen der wet mondig zijn, om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen van de leden der Volksvertegenwoordiging, der Provinciale Staten en van den Gemeenteraad, met geheime stemming’Ga naar voetnoot3. En terwijl in 1871 de ‘vertegenwoordiging, adressen of petitionnementen’ eerst als vierde middel staan aangegeven, is in 1878 de eis naar algemeen kiesrecht het eerste punt op het strijdprogramma van het Verbond. In de hier besproken periode echter is dus ook bij de arbeidersbeweging van een eis naar algemeen kiesrecht geen sprake.
De periode van 1879-1889 De tendenties, die de opkomst van de term democratie als politieke leuze hebben veroorzaakt, en waarvan we in de periode van 1870-1879 de eerste tekenen konden opmerken, worden in het hieropvolgende tijdvak sterker en duidelijker. Deze tendenties waren tweeërlei. In de eerste plaats nam de | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
beweging voor algemeen kiesrecht, dat, zoals we zagen, voor 1879 slechts bij een enkeling verdediging vond, in deze tijd een veel wijdere vlucht. In de tweede plaats vond de roep tot hervorming van het kiesrecht nu ook in de Staten-Generaal zoveel weerklank, dat er tenslotte, zij het met bijzonder veel moeite, een ingrijpende wijziging in de grondwet tot stand kwam, waarbij de in de over het kiesrecht handelende artikelen aangebrachte veranderingen het belangrijkste deel van de wijziging uitmaakten. Over deze beide bewegingen enkele feitelijke opmerkingen, die voor de meer uitvoerige beschouwingen over de verdere opkomst van democratie als politieke leuze onontbeerlijk zijn. 1879 is het jaar geweest, waarin de beweging van het algemeen kiesrecht een belangrijke groei heeft gekend; ja, eigenlijk eerst van dat jaar af kunnen we van zulk een beweging in enigszins grote omvang spreken. In dat jaar nl. verschenen twee brochures, die de invoering van het algemeen kiesrecht bepleitten; zij waren van de hand van Domela Nieuwenhuis en ‘P’ (H. Pyttersen Tz.). Tevens werd in hetzelfde jaar het ‘Comité voor Algemeen Stemrecht’ opgericht. Dit Comité gaf weliswaar eerst in 1880 door de uitgave van een manifest van zijn bestaan in het openbaar blijk, doch de oprichting vond in 1879 plaatsGa naar voetnoot1. Het Comité, voortgekomen uit het in 1870 opgerichte ‘Comité ter bespreking van de sociale kwestie’, stelde zich alleen ten doel de belangstelling voor het algemeen kiesrecht te wekken en te stimuleren, zoals het oude comité dat voor de sociale aangelegenheden had gedaan. Toen het in deze poging was geslaagd, raakte het op de achtergrond en werd in 1886 opgeheven. De poging was geslaagd: immers verschillende groeperingen hadden zich voor invoering van het algemeen kiesrecht verklaard. Nadat het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond in 1878 het punt op zijn strijdprogramma had geplaatst, was de in 1882 opgerichte Sociaaldemokratische Bond gevolgd en was daarnaast in het laatstgenoemde jaar de ‘Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht’ opgericht. Doch daarenboven was in de Staten-Generaal nu definitief de kiesrechtsvraag aan de orde gesteld. Voor het comité, dat haar voornaamste taak zag in het propageren van de | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
algemeen-kiesrechtsidee in niet-arbeiderskringenGa naar voetnoot1, was dit laatste wellicht nog belangrijker dan de buiten-parlementaire agitatie voor algemeen kiesrecht, die in de grote Septemberbetoging van 1885 zijn hoogtepunt vond.
De stoot tot de reeds zovele malen beproefde, doch telkenmale weer mislukte kiesrechtshervorming in de Staten-Generaal was gegeven door minister Kappeyne van de Coppello, die in 1879 voorstellen tot grondwetsherziening wilde indienen, waarbij de census als criterium voor kiesbevoegdheid zou verdwijnen. Weliswaar weigerden sommige zijner collega's deze voorstellen te aanvaarden, welke weigering het aftreden van Kappeyne ten gevolge had, doch dit kon hoogstens uitstel, geen afstel meer van de kiesrechtshervorming betekenen. De liberale partij, vóórdien in meerderheid tegen kiesrechtshervorming gekant, was na 1879 van de noodzaak van zulk een wijziging overtuigd, al liepen de meningen, hoever de hervormingen moesten gaan, sterk uiteen. En ook de niet-liberale kamerleden deelden deze overtuiging: in 1881 werd met algemene stemmen in de Tweede Kamer de motie-van Delden aangenomen, waarin uitdrukking werd gegeven aan de opinie van de Kamer, dat kiesrechtswijziging wenselijk was. Werd in die motie nog in het midden gelaten of deze kiesrechtswijziging zo ingrijpend moest zijn, dat hiervoor grondwetsherziening noodzakelijk was, of dat met een wijziging van de kieswet kon worden volstaan, spoedig bleek, dat het laatste niet meer voldoende werd geacht. Voorstellen, die alleen kieswetswijziging beoogden, werden als onbetekenend en niet meer aan de eisen des tijds beantwoordende beschouwd. Steeds duidelijker werd, dat slechts grondwetswijziging, waarbij de census als maatstaf voor kiesbevoegdheid, althans als enige maatstaf zou worden afgeschaft, aan de drang tot kiesrechtshervorming zou beantwoorden. Aan Heemskerck viel de opdracht te beurt deze grondwetswijziging voor te bereiden. Slechts met zeer grote moeite slaagde hij er in deze taak ten uitvoer te brengen. Door de ‘non-possumus’ politiek van de rechterzijde, die verklaarde niet aan kiesrechtshervorming mede te kunnen werken, zo niet tegelijk een haar be- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
vredigende oplossing in de schoolkwestie werd gevonden, was zelfs kamerontbinding noodzakelijk om voor de grondwetsherziening in eerste lezing een meerderheid te vinden. Door de voor de hervormingsgezinden gunstige uitslag van de toen volgende verkiezingen en de minder starre houding, die beide partijen ten opzichte van de schoolkwestie gingen innemen, bleek het tenslotte mogelijk de grondwetsherziening door te voeren. Hierbij werd ten aanzien van het kiesrecht in het beroemde ‘caoutchouc’-artikel bepaald, dat ‘de leden der Tweede Kamer gekozen worden door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand bezitten ... (art. 80).
Beschouwen wij nu de invloed, die deze versterkte roep om kiesrechtshervorming op het gebruik van de term democratie heeft uitgeoefend. Het op het eerste gezicht verwonderingwekkende feit moet dan vermeld worden, dat terwijl in vroegere en ook nog in deze tijd in vele geschriften democratie en algemeen kiesrecht als identieke begrippen worden beschouwd, de voorstanders van algemeen kiesrecht in stringente zin nu niet of slechts zelden democratie als leuze aanheffen om daarmede hun hervormingseisen kracht bij te zetten. Een korte blik in de publicaties, die het Comité voor algemeen stemrecht het licht deed zien, is reeds voldoende om dit op te merken. Noch in het manifest, waarmede het Comité in Maart 1880 van zijn bestaan in het openbaar blijk gafGa naar voetnoot1, noch in het adres, dat het in September van hetzelfde jaar tot de Tweede Kamer richtteGa naar voetnoot2, noch in de in Mei 1881 verschenen oproep aan het Nederlandse volk naar aanleiding van de op handen zijnde verkiezingen van Juni 1881Ga naar voetnoot3, treffen we democratie als leuze aan. Er wordt gevraagd om algemeen stemrecht, doch dit geschiedt niet onder de vlag der democratie. En hetzelfde kunnen we constateren bij de andere organisaties, die de eis naar algemeen kiesrecht hebben gesteld. In het programma van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, zoals dat | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
in 1878 werd vastgesteld en waarbij het algemeen kiesrecht werd verlangd, zoeken we, evenals in het in 1885 verschenen werkje van HeldtGa naar voetnoot1, dat we als een toelichting op dit programma kunnen beschouwen, het woord democratie vergeefs. Ook in verschillende brochures, waarin voor de invoering van het algemeen kiesrecht wordt gepleit, zoals in ‘Algemeen Stemrecht’ van Domela Nieuwenhuis en ‘Waarom Algemeen Stemrecht’ van P.C.F. FroweinGa naar voetnoot2 komt het woord democratie niet voor. En wanneer we bij Vliegen de uitvoerige weergave lezen van de bij de grote meeting voor algemeen kiesrecht in September 1885 gehouden redevoeringen en de in die vergadering aangenomen motieGa naar voetnoot3, merken we opnieuw op, dat ‘democratie’ hier niet werd gebruikt. Wat is hiervan de reden? Voorzover het de Sociaaldemokratische Bond en de grotendeels door de socialisten beheerste Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht betreftGa naar voetnoot4, zal ik bij de socialistische houding tegenover democratie op de oorzaken hiervan uitvoeriger ingaan. Hier volsta ik met aan te geven, dat democratie als een begrip, dat door enige burgerlijk-vooruitstrevenden als Lotsij, van Houten en Feringa hier te lande enigszins in zwang was gebracht en dat bij deze ‘bourgeois’ bovendien niet duidelijk en direct de betekenis had van de eis naar algemeen kiesrecht, voor de socialisten een verdachte klank moest hebben. Doch ook voor de niet-socialistische voorstanders van algemeen kiesrecht - die hier onze aandacht hebben - geldt het laatstgenoemde bezwaar, dat de socialisten tegen de term democratie hadden. Ook voor hen was democratie een begrip, dat niet duidelijk en precies genoeg hun concrete eis naar algemeen kiesrecht uitdrukte. Dat van Houten en Feringa democratie als leuze gebruikten, terwijl ze tegelijk toentertijd zich tegenstander van algemeen kiesrecht verklaarden in de stringente zin, zoals het | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Comité voor Algemeen Stemrecht en het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond dat verstonden, was oorzaak, dat democratie een te verwaterd begrip was geworden om als leuze ter ondersteuning van de eis naar algemeen kiesrecht bruikbaar te zijn. Dat van Houten misschien en Feringa zeker onder democratie au fond wel algemeen kiesrecht verstonden, werd niet ingezien; uit hun concrete voorstellen bleek, dat zij geen algemeen kiesrecht wensten en zich toch als aanhangers van democratie beschouwden. En iemand als Lotsij had zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat democratie ook zonder algemeen kiesrecht mogelijk was. Zij, die duidelijk wilden doen uitkomen, dat zij niet tevreden waren met de door Lotsij en van Houten voorgestane wijzigingen, zouden in hun ogen slechts verwarring veroorzaakt hebben, indien zij zich met dezelfde leuze als deze gematigd-hervormingsgezinden gesierd hadden.
De verwerping van democratie als leuze door de voorstanders van een algemeen kiesrecht zonder beperkingen behoeft niet uit te sluiten, dat daarentegen het gebruik van democratie in de betekenis van versterking van de ‘volks’ invloed op het landsbestuur, zoals men dat vóór 1880 aantrof, of althans meende aan te treffen, en van kiesrechtsuitbreiding, die nog niet tot algemeen kiesrecht in stringente zin zou leiden, zal toenemen. Gedeeltelijk is dit ook inderdaad het geval. Eensdeels zien we deze groei van de term democratie als politieke leuze tot uiting komen, doordat de ‘democraten’ bepaalde staatkundige toestanden of gebeurtenissen, die vóór deze tijd niet in het licht van de democratie werden gezien, nu in hun theoretische beschouwingen als ‘democratisch’ of ‘niet-democratisch’ gaan betitelen. Anderzijds doordat zij de hervormingen, die zij practisch voorstaan, in de eerste plaats afschaffing van de census, onder de vlag van democratie trachten te verwezenlijken. Eerst enige typerende voorbeelden van de eerste soort. In 1872 was van de hand van van Houten verschenen ‘De staatsleer van Mr J.R. Thorbecke’Ga naar voetnoot1, waarin scherpe critiek op de politiek van Thorbecke wordt uitgeoefend. Op de inhoud van dit werk kom ik later nog terugGa naar voetnoot2. Hier constateer ik alleen, dat | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
van Houten in 1872 dit werk geenszins als een pleidooi voor de democratie beschouwde. Dit ligt geheel in de lijn van ons betoog. Immers de kwestie van algemeen kiesrecht stelt van Houten in dit werk niet aan de orde; het gaat hier wel over het beginsel van de volkssouvereiniteit, dat door van Houten verdedigd wordt, doch als uitingsvormen hiervan bespreekt de schrijver alleen de directe verkiezingen, kamerontbinding, ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair stelsel, niet de kiesrechtskwestie. Het woord democratie treffen we dan ook slechts eenmaal in dit werk aan (blz. 21) en dan in een zuiver neutrale zin, zonder dat van Houten direct een verband legt tussen deze term en de in dit werk aan de orde gestelde problemen. Doch wanneer in 1888 een tweede druk van het werk het licht ziet, blijkt deze voorzien van een voorwoord, waarin van Houten democratie herhaaldelijk gebruikt en zich als uitgesproken aanhanger van de democratie doet kennen. ‘Dat Thorbecke uit misverstand steeds door de democratische vleugel van de liberale partij gesteund is’, ‘dat men ten onrechte met het oog op Thorbecke's verhandeling “Over het hedendaagsche Staatsburgerschap” betoogd heeft, dat Thorbecke een ware democraat was geweest’, ‘dat het verdwijnen van de census uit de grondwet de eerste groote overwinning der democratische richting is geweest’Ga naar voetnoot1, deze en dergelijke uitlatingen doen duidelijk zien, dat van Houten de democratie verdedigt en aanhangt. En toch zijn in de eigenlijke inhoud van het werk geen wezenlijke veranderingen aangebrachtGa naar voetnoot2. Dezelfde problemen, die van Houten in 1872 dus niet met democratie in verband bracht, acht hij zestien jaar later wel democratische vraagstukken. Een tweede voorbeeld: in 1883 verscheen de vijfde druk van de ‘Schets van het Nederlandsche Staatsbestuur’ van Mr L. Ed. Lenting, welke druk bewerkt werd door Mr B.H. Pekelharing. Hierin lezen we op blz. 17, ‘dat in 1848 in ons staatsbestuur een meer democratische richting, dat is een richting, waarbij het volk meer rechtstreeksche invloed op de regeering heeft, werd ingeslagen’. Dit werd bereikt door uitbreiding van het kiesstelsel en inzonderheid door het invoeren van de rechtstreekse verkiezingenGa naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
In de in 1866 verschenen eerste druk van het werk wordt alleen gezegd, dat de uitbreiding van het kiesstelsel een van de belangrijkste voordelen was van de in 1848 aangenomen wijzigingen. Van een ‘democratische’ richting is hier geen sprake. Pekelharing gebruikt hier democratie dus in de zin van vergroting van de kiezersinvloed op het landsbestuur, niet in de zin van de eis naar algemeen kiesrecht. Des te opvallender is dit, daar hij een van de grote voorvechters was van de algemeen-kiesrechtsbeweging. Het is juist, dat de wijze waarop Pekelharing hier democratie gebruikt, veel doet denken aan de neutraal-wetenschappelijke zin, waarin we de term meerdere malen bij de schrijvers in 1848 aantroffen. Niet als leuze, doch als wetenschappelijke term. Doch dan moet toch tevens opgemerkt worden, dat Lenting in 1866 democratisch niet gebruikte, ook niet in deze neutraal-wetenschappelijke zin, zodat er in vergelijking met die tijd van een toename van het gebruik van ‘democratie’ sprake is, en bovendien, dat hier duidelijk, in tegenstelling tot de schrijvers van 1848, Opzoomer uitgezonderd, Pekelharings sympathie voor deze democratische richting meermalen blijkt. Zo wordt nu ook het recht des Konings tot ontbinding van de Staten-Generaal in het licht van de democratie bezien en als een democratische instelling beschouwd. In de periode van 1866-1868 was over dit recht in en buiten de volksvertegenwoordiging uitvoerig van gedachten gewisseld, doch een verband met democratie werd toen, zoals we zagen, niet gezien. Democratie immers betekende in die tijd als concreet politieke eis alleen algemeen kiesrecht en die kwestie was in die jaren niet aan de orde. Doch nu noemt Opzoomer ditzelfde ontbindingsrecht ‘het meest democratische’ beginsel in het parlementaire stelsel’Ga naar voetnoot1 en betitelt ook van Houten dit recht als ‘een eisch van de democratische beginselen’ en in aansluiting daarop betoogt hij, dat, daar immers de kroon dit recht uitoefent, in zo ver in het koningschap hier te lande een waarborg voor de toepassing dezer beginselen ligtGa naar voetnoot2. Zij bezigen deze terminologie uitsluitend, omdat door dit recht in feite aan het kiezersvolk de beslissende macht wordt gegeven bij een conflict | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
tussen regering en volksvertegenwoordiging, omdat het dus een manifestatie is van de macht van het ‘volk’. Of dit ‘volk’ nu is samengesteld uit alle Staatsburgers - wat vóór 1880 het creterium voor een democratie was - of slechts uit een gedeelte, maakt hier voor hen geen verschil. Het ‘democratisch beginsel’ passen zij nu toe op concreet-feitelijke politieke toestanden en noemen deze al of niet ‘democratisch’. Het meest nadrukkelijk geschiedt deze betiteling van bepaalde instellingen als democratisch zonder dat hierbij het algemeen kiesrecht ter sprake komt, doch uitsluitend, omdat zij als uitvloeisels van de leer van de volkssouvereiniteit worden beschouwd, door Lotsij, die hiermede de lijn doortrekt van zijn tien jaar vroeger verschenen GidsartikelenGa naar voetnoot1. Lotsij stelt zeer uitdrukkelijk vast, dat democratie en volkssouvereiniteit identieke begrippen zijnGa naar voetnoot2 en op grond daarvan betitelt hij b.v. de invoering van de directe verkiezingen in 1848 als een democratische maatregel, ja, betoogt zelfs, dat Nederland door deze maatregel in 1848 een democratie geworden is. Immers, zo zegt hij, door deze wijze van verkiezing werd te kennen gegeven, dat het niet de bedoeling was om overeenkomstig de leer van de rechtsstaat de bekwaamste mannen tot volksvertegenwoordigers te kiezen. Daartoe was een geselecteerd kiescollege veel beter in staat geweest dan de grote kiezersmassa. Het doel was sinds 1848 om, zoals de volkssouvereiniteit dat eist, de kiezerswil door rechtstreekse keuze een zo groot mogelijke invloed te gevenGa naar voetnoot3. Lotsij trekt deze conclusie dan door met het betoog, dat, daar nu de wil van de kiezers en niet hun bekwaamheid het aangenomen beginsel is geworden, een onderscheiding tussen kiezers en niet-kiezers zonder zin is geworden en dus het algemeen kiesrecht de logische consequentie is van de in 1848 begonnen ontwikkeling. Zo kan hij tenslotte tot de uitspraak komen, dat ‘democratie, volkssouvereiniteit, directe verkiezingen, en algemeen kiesrecht, goed doordacht, begrippen van volkomen dezelfde betekenis zijn’Ga naar voetnoot4 en hiermede zijn eis tot algemeen kiesrecht op theoretische gronden verdedigen. Het hier van belang | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
zijnde uitgangspunt is echter alleen, dat hij ook niet met algemeen kiesrecht gepaard gaande instellingen als de in 1848 ingevoerde directe verkiezingen als democratisch beschouwt, omdat hierin volgens hem het principe van de volkssouvereiniteit wordt gehuldigd. Op dezelfde wijze kunnen we verklaren, hoe van Houten het bestaan van de Eerste Kamer op grond van de ‘democratische’ beginselen kan verdedigenGa naar voetnoot1. De volkswil moet wel heersen, zo zegt hij, doch dat betekent niet, dat de tijdelijke Tweede Kamermeerderheid of een plotseling opgekomen volksgril te allen tijde beslissend zal zijn. Hiertegen heeft de Eerste Kamer te waken. ‘De democratische richting heeft getracht het gevaar voor misbruik der wetgevende macht te verminderen, door die macht zelve in eene grondwet te omschrijven en te beperken. In de grondwet zelve werden grondrechten en bestuursregelen opgenomen, waaraan ook de wetgever niet mocht te kort doen’Ga naar voetnoot2. Het woord volkssouvereiniteit gebruikt van Houten op deze plaats weliswaar niet, doch het aangehaalde citaat sluit aan bij de opvatting, die van Houten in zijn ‘De Staatsleer van Mr J.R. Thorbecke’ over dit begrip verkondigt. Volkssouvereiniteit betekent volgens dit werk niet de almacht van de volksvertegenwoordiging. Integendeel ‘de vragen, welke de grens der bevoegdheid van elke kring is, wie bij verschil beslissen zal en welke algemeene beginselen allen hebben in het oog te houden om voortdurend vreedzaam op hetzelfde gebied samen te werken’Ga naar voetnoot3 bieden in de leer van de volkssouvereiniteit grote zwarigheid. Toen in 1872 dit werk verscheen, bracht van Houten de volkssouvereiniteit in de door hem verdedigde zin niet met democratie in verband, in 1887 is ‘de beperking en omschrijving van de positie van de wetgevende macht’ wel een eis van de ‘democratische richting’. Ook Cort van der Linden meent, dat er van volkssouvereiniteit kan worden gesproken, indien er geregeerd wordt in overeenstemming met de volksgevoelens, dat zijn de duurzaam gemeenschappelijke gevoelens der natie. Tegen de ‘driften van een tijdelijke meerderheid’ kan een regering, door haar trouw aan de beginselen, in overeenstemming met de leer van de volkssouvereiniteit op- | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
treden. Doch voor Cort is - ook in 1886 nog - deze leer juist de tegenstelling van de democratie. Een democratie immers heeft volgens hem geen duurzaamheidGa naar voetnoot1. Dat de andere opvatting van volkssouvereiniteit - de directe en altijd geldende heerschappij van het ‘volk’ - veelal tot een tegengestelde mening over het bestaan van de Eerste Kamer leidt en dat dus juist de afschaffing van dit lichaam onder de vlag van de democratie zal worden geëist, blijkt overigens uit het aangehaalde artikel van van Houten, waar hij deze eis als ‘quasi-democratisch’ betiteltGa naar voetnoot2.
In het voorgaande werden verscheidene voorbeelden gegeven, hoe bestaande toestanden en instellingen democratisch werden genoemd. Uiteraard heeft een dergelijk gebruik van het woord democratie veelal een enigszins toeschouwend-wetenschappelijk karakter. Meermalen toch was de verdediging van deze bestaande instellingen slechts een academische kwestie, voor de practische politiek, die in deze reeds een beslissing had genomen, van geen belang. Het karakter van leuze komt om deze reden bij dit gebruik van ‘democratie’ dikwijls nog niet zo duidelijk tot uiting als wanneer onder de vlag der democratie hervormingen in bestaande toestanden en instellingen worden geëist. Dan is de democratie op het terrein van de practische politiek, waar zij haar rol als leuze eerst goed kan spelen. Verreweg de belangrijkste concreet-politieke eis, die in deze jaren op grond van de democratische beginselen wordt gesteld, is de kiesrechtsuitbreiding en in het bijzonder de afschaffing van de census, de principiële aanvaarding van het algemeen kiesrecht. Aanvaarding in principe, niet in de stringente zin, waarin het door de aanhangers van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht wordt verdedigd. Dat de democratische richting afschaffing van de census beoogt, geen invoering van algemeen kiesrecht, verklaart van Houten meermalen en tonen ook de verschillende voorstellen van kiesrechtshervorming, die hij indiende. En als hij zegt, dat ‘een | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
democratische beweging zich over geheel Europa uitbreidt’Ga naar voetnoot1, dan heeft hij hierbij het oog op de kiesrechtsuitbreidingen, die in die tijd in Engeland en België hun beslag kregen, doch waarbij ook niet een algemeen kiesrecht in moderne zin werd ingevoerd. Dit is niet uitsluitend de mening van van Houten; een dergelijke betekenis van ‘democratisch’ hadden vele geavanceerd-liberalen in deze tijd. Ook een man als Goeman Borgesius meent zeer uitdrukkelijk, dat de voorstanders van de democratie niet altijd en overal de onmiddellijke invoering van het algemeen kiesrecht behoeven voor te staanGa naar voetnoot2. De practische eis naar democratie betekende in de tijd vóór 1887 vooral afschaffing van de census.
Doch juist op dit terrein van de practische politiek waren er factoren, die het gebruik van democratie tegengingen. Het waren alleen de geavanceerde liberalen, die hun verlangen naar afschaffing van het censuskiesrecht onder de leuze democratie kenbaar maakten. Grote delen van de liberale partij bleven ook in deze tijd nog huiverig voor deze leuze. - Het gevolg hiervan is, dat ook de vooruitstrevend-liberalen met het gebruik van ‘democratie’ voorzichtiger zijn dan wellicht op grond van het bovenstaande te verwachten was. Immers in deze tijd ging het er vóór alles om de grondwetsherziening van Heemskerck tegenover de ‘non-possumus’-politiek van de ‘clericale’ partijen verwezenlijkt te krijgen. Tot dit doel moesten alle liberalen verenigd worden. In 1885 werd de Liberale Unie opgericht, die in haar naam reeds dit eenheidsstreven van de liberalen tot uiting doet komen. Doch hierbij was het dan ook zaak van verstandige politiek om de in de liberale partij bestaande verdeeldheid niet door het gebruik van een aan een deel van deze partij onwelkome term te verscherpen en te accentuerenGa naar voetnoot3. Voordat ik op deze politiek, die dus een vermindering van | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
het gebruik van democratie als politieke leuze tengevolge had, nader inga, dienen eerst de redenen besproken te worden, waarom een deel van de liberale partij zich tegen democratie bleef verzetten. Dit verzet sproot niet alleen voort uit een afkeer van de concrete hervormingen, die de ‘democratische richting’ op haar programma had staan. Deze hervormingen werden niet alleen door de ‘democratische’ liberalen gewenst. Het censuskiesrecht immers vond bij geen liberaal meer openlijk verdediging. Reeds bij de behandeling van de staatsbegroting voor 1880 waren in de Tweede Kamer nog slechts enkele stemmen opgegaan ter verdediging van dit stelselGa naar voetnoot1 en bij het debat voor de staatsbegroting van 1884 bleek, dat de liberalen eenparig de grondwetsherziening, die de grondslagen van de kiesbevoegdheid zou wijzigen, wenstenGa naar voetnoot2. Natuurlijk is het juist, dat een deel van de liberalen met groter geestdrift de afschaffing van de census verlangde dan het andere, meer conservatieve deel. Dit komt ook in de langdurige kamerdebatten, die over dit onderwerp in deze jaren zijn gehouden, duidelijk tot uiting. Maar toch liggen niet hierin alleen de bezwaren, die een deel van de liberalen tegen de democratie bleef koesteren. Deze bezwaren sproten ook voort uit een andere opvatting van de betekenis van democratie. Dat daarenboven meermalen afkeer tegen de feitelijke hervormingen onder het mom van een andere opvatting over de betekenis van ‘democratie’ verborgen is, heeft het in zwang komen van deze term als politieke leuze bij het behoudende gedeelte van de liberale partij nog meer tegengegaan. Welke waren deze van de mening van de vooruitstrevend-liberalen afwijkende opvattingen over de betekenis van democratie? We kunnen ze in drie groepen onderscheiden. In de eerste plaats bleef de oude opvatting van vóór 1880 bestaan, dat democratie toch identiek was met algemeen kiesrecht in de stringente zin van het woord, dus zonder uitsluiting van bedeelden en analphabeten. Het soort kiesrecht dus, dat door de socialisten en de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht verlangd werd. In veler ogen waren deze rumoerige en naar de algehele omverwerping van de bestaande maatschappij strevenden de ware democraten. ‘Algemeen kiesrecht! Wie spreekt tegenwoordig niet | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
over Recht, Algemeen Kiesrecht en Recht voor Allen?’, zo schrijft een brochure met een duidelijke toespeling op het orgaan van de Sociaaldemokratische BondGa naar voetnoot1. En hierin heet het verder: ‘Opruiende bladen en blaadjes van Sociaal-Democraten van allerlei soort’Ga naar voetnoot2. Algemeen kiesrecht en socialisme waren voor het grote publiek in die dagen identieke begrippenGa naar voetnoot3, een opvatting, die we ook reeds vóór 1880 aantroffenGa naar voetnoot4. Een democraat was iemand, die streefde naar de opperheerschappij van het proletariaat, die de gelijkheid op alle gebied wilde doorvoeren en geen onderscheid in enigerlei opzicht tussen de mensen meer wilde erkennen. Democraten, dat waren ook zij, die het koningschap wilden afschaffen, die, zoals men het in die tijd zo dikwijls noemde, de ‘democratische republiek’ wilden vestigenGa naar voetnoot5. Van Houten en de andere geavanceerde liberalen zagen deze samenhang tussen algemeen kiesrecht in stringente zin en socialisme even goed als de andere liberalen. Een uitlating: ‘Een kiesrecht, dat ook de bedeelden omvat en de staats- en gemeentekassen dienstbaar maakt, niet om ‘Recht voor allen’, doch om panem et circenses (brood en spelen) te verschaffen’Ga naar voetnoot6, bewijst dit afdoende. Doch zij maakten een duidelijk onderscheid tussen dit algemeen kiesrecht en het door hen voorgestane ‘democratische’. De termen algemeen kiesrecht en democratie zijn verwarrend, zegt Goeman Borgesius in 1884: het is onjuist, dat Lotsij en van Houten geen beperkingen van het kiesrecht willen toelaten, doch vaak hoort men de onjuiste mening verkondigen, dat Domela Nieuwenhuis en van Houten precies dezelfde verlangens hebbenGa naar voetnoot7. De grote massa der liberalen echter veinst dit verschil niet | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
te zien. Kappeyne verklaart, dat hij de tijd, waarop het algemeen stemrecht zal worden ingevoerd, niet hoopt te beleven. En als van Houten hierop repliceert, dat er over de betekenis van algemeen stemrecht verschil van opvatting bestaat, antwoordt Kappeyne, dat hij het algemeen stemrecht ‘noch in lange noch in korte rokken’ wenstGa naar voetnoot1. Dit geldt voor het kiesrecht, doch zal de politieke leek, wanneer hij het bekende woord van van Houten hoort, ‘dat de kroon slechts een ornament aan ons staatsgebouw is’ en wanneer hij hem hoort fulmineren tegen de ‘koninklijke’ ministeries-van Lynden van Sandenburg en Heemskerck en hem tot slot van dit betoog de dreigende conclusie hoort trekken, ‘dat door de houding van de Kroon het gevaar ontstaat, dat de eisch tot algemeen kiesrecht een republikeinsch karakter krijgt’Ga naar voetnoot2, deze woorden ook niet in verband brengen en over één kam scheren met de socialistische uitlatingen? Democratie had dus in deze tijd twee betekenissen: in de eerste plaats die ‘waarbij de geheele regeermacht is in handen van het geheele volk en tevens aan ieder staatsburger een gelijk aandeel in die macht is toegekend’ en in de tweede plaats de ‘getemperde democratie, waarbij òf de macht van het volk door andere staats- of maatschappelijke machten kan worden geremd, òf het kiesrecht aan een deel des volks is onthouden’Ga naar voetnoot3. Deze dubbele betekenis heeft een merkwaardige dubbele en contradictoire werking uitgeoefend, waardoor het gebruik van de term democratie als politieke leuze is tegengegaan: enerzijds immers deinsden de voorstanders van een algemeen kiesrecht in stringente zin, zoals we hiervóór zagenGa naar voetnoot4, voor het gebruik van ‘democratie’ terug, omdat er niet altijd een eis naar algemeen kiesrecht mee werd aangegeven. Anderzijds zien we nu hier, dat gematigd hervormingsgezinden de democratie verwerpen, omdat onder deze vlag huns inziens de eis van een zeer ver gaand algemeen kiesrecht en van de ‘democratische republiek’ wordt gesteld.
Doch dit is niet de enige opvatting over de betekenis van democratie, die bij vele liberalen tot een afwijzing van deze term | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
heeft geleid. In de tweede plaats dienen we nl. te wijzen op de in deze tijd meermalen voorkomende mening, dat democratie zou betekenen immediate volksheerschappij, regering door het volk zelf in een of andere vorm. In vroeger tijden, voordat het negentiende-eeuwse democratiebegrip opkwam, was deze mening ook dikwijls verkondigd. Met het klassieke voorbeeld van de democratie in de Oudheid - de Atheense - voor ogen, die immers ook een volksvergadering kende, waarin alle vrije mannen aan het bestuur van de staat rechtstreeks deelnamen, is het niet verwonderlijk, dat in de Oudheid onder democratie wel haast immer directe volksheerschappij werd verstaan. Zo doet dit, om slechts het bekendste voorbeeld te noemen, Aristoteles in zijn Politeia. - Maar deze opvatting is niet tot de schrijvers van de Oudheid beperkt. Kant definiëert in zijn ‘Zum Ewigen Frieden’ democratie als volgt: ‘de staatsvorm, waarin geen verschil wordt gemaakt tussen uitvoerende en wetgevende macht en waarbij de laatste door het volk als geheel, niet door zijn vertegenwoordigers wordt uitgeoefend’. Het moderne politieke-democratiebegrip valt veeleer onder zijn definitie van de republiek: ‘de staatsvorm, waarin de uitvoerende macht door een zo klein mogelijk aantal personen wordt uitgeoefend onder contrôle van een volksvertegenwoordiging, die op zo breed mogelijke basis is aangewezen’. Volgens KohnstammGa naar voetnoot1 ontleende Kant dit democratie-begrip aan de ‘Vader der moderne democratie’ Rousseau, die immers de Engelse staatsregeling verwierp met de bekende zinsnede, dat ‘de Engelse kiezers slaven zijn, slechts eens in de zeven jaar vrij om hun meesters te kiezen’. - En is het dan verwonderlijk, dat met zulke voorbeelden voor ogen ook Nederlandse schrijvers dit democratiebegrip blijken te huldigen? Een van de bekendste politici en staatsrechtsgeleerden uit de eerste tijd van de Bataafse omwenteling, Pieter Paulus, blijkt eveneens in zijn ‘Het Nut der Stadhouderlijke Regeering’ onder democratie te verstaan rechtstreekse volksregeringGa naar voetnoot2. Dezelfde opvatting treffen we ook nu weer aan. Is de oorzaak hiervan, dat nu ‘democratie’ meer en meer in de belangstelling kwam te staan, de vraag, wat historisch onder deze term was ver- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
staan, de aandacht van de theoretici begon te trekken? Het lijkt een aannemelijke verklaring. Daarnaast is ongetwijfeld het in deze tijd in het naburig buitenland - België - in behandeling zijnde voorstel van het referendum, één van de vormen dus, waarin de directe volksheerschappij zich kan uiten, een reden geweest, dat ook hier te lande de mogelijkheden en problemen van de directe volksregering belangstelling begonnen te trekken. Het is begrijpelijk, dat de schrijvers die een dergelijke opvatting huldigen de democratie alleen reeds om zuiver practische redenen verwerpen. ‘Het socialisme leidt tot democratie. Het volk is niet alleen de souverein, welke in laatste instantie alle macht in handen houdt, maar het volk regeert zelf... De afgevaardigden worden hoe langer hoe meer door imperatief mandaat gebonden, de kiezers hoe langer hoe meer door middel van onbeteekenende tusschenpersonen, zelve de wetgevers. Reeds eischt men, dat de wetten door het parlement gemaakt, door het volk zelf zullen worden bekrachtigd. Weldra zal men, zooals de consequentie vordert, verlangen, dat het parlement als noodelooze omslag worde op zijde geschoven en dat de menigte zelve zal beraadslagen en beslissen... Zijn deze denkbeelden, tot het uiterste gedreven, voor verwezenlijking vatbaar? Wie zal durven beslissen? Wie waagt het te voorspellen, dat onze maatschappij voor diep verval zal worden behoed?’Ga naar voetnoot1. Dit zijn de woorden van een liberaal, die toch waarlijk niet tot de conservatieve zijde van zijn partij behoort, die inziet, dat onthouding van de overheid niet altijd de vrijheid bevordert en hieruit concludeert, dat de bestaande wetgeving zelf een inbreuk op het laissez-faire is en dat onthouding dus tot conservatisme, niet tot liberalisme, zal leidenGa naar voetnoot2. Bij anderen treffen we eenzelfde opvatting aan en vinden we verschillende manieren, waarop deze directe democratie in de practijk in de geschiedenis toepassing had gevonden en ook in die tijd nog wel vond, besproken. ‘Democratische proefnemingen’, onder deze titel worden in 1887 in een GidsartikelGa naar voetnoot3 verscheidene vormen van deze ‘democratie in de eigenlijke zin des woords’Ga naar voetnoot4 | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
besproken. Het eerste voorbeeld is dat van de Zwitserse kantons, waar het democratisch beginsel zuiver in terug te vinden is: het volk neemt òf rechtstreeks aan de regering deel, òf kiest zelf de overheidsorganen. Wel kent Zwitserland ook nog het stelsel van vertegenwoordiging, doch volgens de schrijver wordt dit beschouwd als een laatste concessie aan het aristocratische beginselGa naar voetnoot1. De schrijver wijst dan verder op de door de Girondijnen ontworpen constitute, waarin het volk rechtstreekse contrôle op de regeringsdaden wordt toegekend, op de door de beide Bonapartes gehouden plebiscieten en tenslotte op het programma van een groep Franse radicalen, dat niet slechts het imperatief mandaat, doch ook het zg. ‘mandat contractuel’ vermeldt. Dit ‘mandat contractuel’ is het stelsel, waarbij het kamerlid reeds bij zijn verkiezing zijn ontslagaanvrage uit de vertegenwoordiging tekent en aan zijn kiezers ter hand stelt, zodat deze slechts de datum behoeven in te vullen om het kamerlid tot ontslag te dwingen (zg. ‘démission en blanc’)Ga naar voetnoot2. Wel kent de schrijver ook nog een ander democratie-begrip, waarbij ‘het kiesrecht, behoudens onvermijdelijke wettelijke beperkingen, aan allen wordt toegekend, de vrije gedachte strikt wordt geëerbiedigd en de dienstplicht voor allen gelijkelijk zal gelden’ - een zeer moderne opvatting van democratie dus, die de schrijver aan de Tocqueville's definitie van democratie als ‘l'égalité des conditions’ ontleentGa naar voetnoot3 -, doch het is begrijpelijk, dat hij een zo dubbelzinnige term niet als politieke leuze zal aanvaarden. Ook Buys sluit zich bij deze letterlijke democratie-opvatting aan. Ook hij meent, dat ‘het algemeen kiesrecht niet het laatste woord van de democratie is. Het laatste woord is, dat het souvereine volk zelf de leiding van 's lands zaken aanvaarde’Ga naar voetnoot4. Ook hij geeft van de ‘zuivere democratie’ voorbeelden: de ontwikkeling in de Verenigde Staten in de eerste helft van de negentiende eeuw, waarbij alle kiesrechtsbeperkingen wegvielen, het wetgevend lichaam een vergadering van agenten van het souvereine volk werd en de benoeming van de hoogste staatsambtenaren aan de kiezers | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
kwamGa naar voetnoot1. En dan bespreekt hij het in Zwitserland bestaande referendum en het Belgische plan om zulk een instelling van de directe volksregering in het leven te roepenGa naar voetnoot2. De geciteerde schrijvers zien wel in, dat de ‘democratische richting’ hier te lande in het algemeen deze consequenties van de democratische principes niet eist, doch zij vrezen, getuige het bovenstaande, dat de democratie hier onvermijdelijk toe zal leiden. ‘De democratie heeft niet stilgestaan; zij streeft er naar te worden wat zij heet te zijn: een volksregeering’Ga naar voetnoot3. En daarom slaan zij de ontwikkeling van de ‘democratische beweging’ met angst en bezorgdheid gade.
De invloed van de reeds hiervoorGa naar voetnoot4 besproken leer van de staatssouvereiniteit is tenslotte als derde oorzaak aan te wijzen, die de opkomst van democratie heeft geremd. Duidelijk en scherp wordt het verschil tussen deze leer en die der volkssouvereiniteit uiteengezet in een artikel in de Gids van 1883Ga naar voetnoot5. De schrijver wijst daarbij op de verwarring, die ontstaat, wanneer men niet scherp de twee betekenissen van volkssouvereiniteit uiteen houdt: de ene, die op grond van het beginsel, dat ieder staatsburger evenveel recht heeft op zeggenschap in het staatsbestuur, voor ieder het stemrecht opeist, onverschillig welke resultaten hieruit zullen voortvloeien - en de andere, die vooropstelt, dat het eerste en enige doel moet zijn het maken van de beste wetten, doch die meent, dat dit doel het beste bereikt zal kunnen worden door aan het gehele volk het kiesrecht te geven. De eerste opvatting van volkssouvereiniteit is de volkomen tegenstelling van de leer van de staatssouvereiniteit, de tweede is slechts een van de regeringsvormen, waarin het rechtsstaatsprincipe toepassing kan vindenGa naar voetnoot6. De term ‘democratie’ gebruikt Heymans uitsluitend in de zin van de tweede opvatting van volkssouvereiniteit, dus van algemeen kiesrecht als middelGa naar voetnoot7. Een principiëel tegenstander van democratie is Heymans | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
dus niet, doch hij meent op doelmatigheidsgronden, dat het algemeen kiesrecht niet de waarborg geeft, dat het staatsbestuur op de ‘beste’ wijze zal worden gevoerdGa naar voetnoot1. En een jaar later geeft hij nog eens uitdrukkelijk aan, dat de oplossing van de bestaande problemen het best zal kunnen geschieden door een regering van de heersende burgerklasse in het belang van het volkGa naar voetnoot2. De huldiging van de rechtsstaatsleer leidt er voor de practijk wel haast immer toe, dat het algemeen kiesrecht verworpen wordt, daar dit niet als het middel wordt gezien, waarmede de ‘beste’ wetten tot stand zullen kunnen worden gebracht. Zo gaat de meerderheid van de staatscommissie, die in 1884 over de op handen zijnde kiesrechtsherziening rapport uitbrengt, er van uit, dat het kiesrecht niet een recht is, dat de staatsburger als zodanig toekomt, doch dat het slechts zo verleend zal moeten worden, dat de grootste waarborg voor de onpartijdige behandeling van alle openbare belangen verkregen wordt. En zij concludeert, dat deze waarborg bij toekenning van het kiesrecht aan gering ontwikkelden niet te verwachten is en verklaart zich dus tegen invoering van het algemeen kiesrechtGa naar voetnoot3. - Ook Buys schrijft, dat het individu slechts de bevoegdheid heeft een goede regering te eisen, niet een natuurlijk recht om mede invloed uit te oefenen op de samenstelling van het staatsgezag. Het algemeen kiesrecht is alleen te verdedigen ‘voorzoover mocht blijken, dat het op een gegeven oogenblik, trots al zijne gebreken, nog het beste middel is om de staatsgemeenschap aan hare bestemming te doen beantwoorden’. Doch in zijn tijd was deze voorwaarde volgens Buys niet aanwezig. Wel zal de democratie onvermijdelijk komen, doch door geleidelijke kiesrechtsuitbreiding zal men de bedding er voor gereed moeten maken. Voor zijn tijd aanvaardt Buys de democratie nog niet.Ga naar voetnoot4. Om twee oorzaken zijn dus de aanhangers van de leer van de rechtsstaat afkerig van de term democratie. Als beginsel van volkssouvereiniteit staat hij in volkomen tegenstelling tot hun staatkundige beginselen, als algemeen kiesrecht als middel - en in deze zin vatten zij democratie meestentijds op - achten zij de democratie om doelmatigheidsredenen verwerpelijk. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
De afkeer van de term democratie bij een groot deel der liberale partij, waarvan in het bovenstaande de oorzaken werden aangegeven, bracht mede, dat ook de vooruitstrevenden, de ‘democratische’ liberalen hun leuze voor de practisch-politieke vraag van de kiesrechtsherziening niet met zoveel nadruk naar voren brachten als van volbloed democraten te verwachten zou zijn. De eenheid van de liberale partij moest, zoals gezegd, in de strijd voor de grondwetsherziening van Heemskerck, zo veel en zo lang mogelijk bewaard blijven, om het risico te vermijden, dat de rechtse partijen, die tegen grondwettelijke kiesrechtshervorming gekant waren, althans zolang niet tevens de schoolstrijdkwestie nieuw werd geregeld, hun wil in de volksvertegenwoordiging door zouden drijven. Een woord als ‘democratie’, dat door een deel van de liberalen werd afgewezen, diende dus in deze omstandigheden niet te zeer op de voorgrond te worden geschoven. Dan was het veel meer een eis van politieke tactiek, om de nadruk te leggen op de naam ‘liberaal’, die allen verbond. ‘Laten alle liberale kamerleden zich tegenover de rechtsche meerderheid in de Tweede Kamer vereenigen. Laten we alle persoonlijke wenschen laten vallen en alleen letten op de eischen des tijds’, zo roept van Houten de conservatief-liberalen toeGa naar voetnoot1. Doch zulk een oproep tot vereniging betekent tevens, dat ook hij zelf en de andere vooruitstrevenden niet zullen trachten hun wensen en beginselen onder de vlag van de democratie tot de overwinning te voeren. Niet onder de leuze ‘in naam der democratie’, doch verenigd onder de oude naam ‘liberaal’ zal de strijd om de kiesrechtshervorming gevoerd worden. Men leze het geciteerde artikel van van Houten en andere er slechts op na, om zich er van te overtuigen, hoezeer ‘liberaal’ de grote leuze is van de kiesrechtsstrijd, ook en in het bijzonder van de zijde van de vooruitstrevenden. ‘Liberaal’ is niet alleen als verenigingsleuze van alle linksen zeer geschikt, ook in de tegenstelling ‘liberalisme-clericalisme’ komt een oude, alle liberalen zeer vertrouwde leuze naar voren. En voor deze tegenstelling bestond ook in die tijd nog goede grond. De ‘clericalen’ immers verzetten zich tegen grondwetsherziening, die door alle liberalen gewenst werd en bovendien stelden zij een verandering in hun houding afhankelijk van een tegemoetkoming in | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
het oude liberale-clericale strijdpunt, de schoolkwestie. Op dubbel front moeten zo nu de liberalen tegen hun oude tegenstanders slag leveren en onder welke vlag zou dit beter gaan dan onder het reeds in zovele politieke gevechten beproefde liberale vaandel? Ook nadat de grondwetswijziging tot stand is gekomen, blijft de eerste tijd de liberale leuze nog ‘eenheid tegen het kerkelijk conservatisme’ om de vruchten van de bij de grondwetswijziging behaalde overwinning te plukken. Ongetwijfeld zijn na de grondwetsherziening niet alle rechtsen meer tegen kiesrechtsuitbreiding gekant. In het bijzonder een deel van de Protestants-Christelijken staat er dan sympathiek tegenover. Doch dit brengt de liberalen niet van hun leuze ‘liberaal-clericaal’ af. Hoogstens wijzigen zij haar soms een weinig in ‘strijd tegen het katholicisme’Ga naar voetnoot1. In de practijk trouwens zetten de antirevolutionairen hun sympathie voor kiesrechtshervormingen niet in daden om. Het rechtse ministerie Mackay, waarin zij met de conservatief-Christelijken verenigd waren, liet de kiesrechtsvraag, die de onderlinge meningsverschillen ten aanzien van deze vraag aan het licht zou hebben gebracht, rusten.
Gedurende het gehele hier behandelde tijdvak kunnen we de sporen van deze liberale eenheidsbeweging, die de term democratie naar de achtergrond schuift, aantreffen. Wanneer van Houten een initiatief-voorstel tot herziening van de grondwet bij de Staten-Generaal aanhangig maaktGa naar voetnoot2, waarin hij voorstelt (art. 77), dat aan de kieswet overgelaten zal worden te bepalen wie kiezers zijn, dan schrijft hij in zijn toelichting hierop, dat als overgangsmaatregel, totdat de nieuwe kieswet zal zijn tot stand gekomen, het kiezerscorps uitgebreid zal dienen te worden. Daarom heeft hij in zijn voorstel ook een overgangsbepaling opgenomen, waarin hij aangeeft, hoe een ‘populaire’ samenstelling van de volksvertegenwoordiging zal kunnen worden verkregenGa naar voetnoot3. Dan vermijdt hij dus te spreken van een ‘democratische’ samenstelling, omdat dat velen van degenen, bij wie van Houten begrip en sympathie voor zijn voorstel hoopt te vinden, onaangenaam in de oren zou klinken. Niet alleen op deze | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
plaats, doch in het gehele ontwerp vermijdt van Houten ‘democratie’ of ‘democratisch’ te gebruiken. Nu het er om gaat de nog in meerderheid conservatief denkende liberale Tweede-Kamerleden voor zijn denkbeelden te winnen, nu de toestand rijp schijnt te worden om tot concrete hervormingen te komen, is het zaak niet met theoretisch-consequente begrippen de atmosfeer te vertroebelen. Dit is niet de enige maal, dat van Houten door zijn opkomen voor een ‘populair’ parlement het ‘democratisch’ weet te omzeilen. In 1885 klaagt hij er over, dat van Lynden niets gedaan heeft om een meer ‘populaire’ volksvertegenwoordiging in het leven te roepen en stelt hij opnieuw de eis naar een ‘populair’ parlementGa naar voetnoot1. Of dit woord bij de conservatieve liberalen in goede aarde is gevallen valt sterk te betwijfelenGa naar voetnoot2. Doch als poging om het ‘democratisch’ op de achtergrond te schuiven, blijft het daarom niet minder vermeldenswaard. Deze vermijding van het woord democratie vinden we ook in de in de Kamer over de grondwetsherziening gevoerde debatten. Indien ooit, dan gold het daar, waar de herziening feitelijk en definitief zijn beslag zou krijgen, de liberale eendracht zo veel mogelijk te bewaren, zich tot de ter tafel liggende concrete voorstellen te beperken en niet met aan een deel van de voorstanders van de herziening onsympathieke leuzen als democratie de kans op onenigheid te vergroten. Zo is het dan ook geenszins als toeval te beschouwen, dat in de door van Welderen Rengers aangehaalde citaten uit de bij de debatten over de kiesrechtsartikelen gehouden redevoeringen slechts éénmaal een liberaal zich als een aanhanger van democratie doet kennenGa naar voetnoot3. En deze liberaal is dan nog de leider van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond Heldt, die zich altijd op zijn zelfstandige positie liet voorstaan en wie dus politiek-tactische manoeuvres om de liberale eenheid te handhaven, onverschillig waren.
Geheel in deze lijn ligt tenslotte ook, dat er van een afscheiding van de liberale partij door het geavanceerde gedeelte, zolang | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
de grondwetsherziening niet zijn beslag heeft gekregen, geen sprake is. In de eerste jaren van dit tijdvak noemen de voorstanders van grondwetsherziening zich Kappeynianen, omdat immers Kappeyne de eerste minister was geweest, die in 1879 voorstellen tot grondwetsherziening had willen indienen, een maatregel, waarvoor al zijn voorgangers waren teruggeschrokken. Doch de betiteling van de liberalen als ‘Kappeynianen’ en ‘anti-Kappeynianen’ betekent geen werkelijke definitieve scheuring in de liberale partij. Later horen we de vooruitstrevende liberalen zich wel een enkele maal als radicalen aandienenGa naar voetnoot1, doch in naam blijven zij toch meestentijds en in de practijk steeds de grote liberale partij trouw. Pas nadat de grondwetsherziening tot stand is gekomen, vindt een - en dan nog kleine - afscheiding plaats. In 1888 ontstaat de ‘radicale’ kiesvereniging ‘Amsterdam’. Doch voordien en in het bijzonder tijdens de kamerontbinding van 1886, het ogenblik dus, waarop over de toekomst van de grondwetsherziening de beslissing zal vallen, is de liberale partij het grote verenigingspunt van allen, die voor de grondwetsherziening zijn. Zelfs Heemskerck, die om deze herziening door te zetten, tot de kamerontbinding heeft besloten, wordt nu door de liberale voorstanders van de kiesrechtshervorming als een van de hunnen begroet. ‘Hij trekt onder onze vaan ten strijde’Ga naar voetnoot2, zegt van Houten, die ook reeds in 1883 onder de veelzeggende titel ‘Morgenschemering’Ga naar voetnoot3 het parool had uitgegeven, dat tegenover het toen in functie getreden ministerie Heemskerck, dat de grondwetsherziening aankondigde, geen felle oppositie, doch afwachten de boodschap was, ondanks al wat er in het verleden tussen de liberalen en deze conservatieve bewindsman was voorgevallen. Werd zo al tussen de oude conservatieve leider en de liberalen de strijdbijl somtijds begraven, des te meer gold deze door de parlementaire verhoudingen noodzakelijk geworden eis voor de liberalen onderling.
Deze vermijding van ‘democratie’ bij de belangrijkste practisch-politieke vraag van deze periode, de kiesrechtshervorming, | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
die we in het voorgaande schetsten, is de oorzaak geweest, dat democratie in deze tijd in hoofdzaak gebruikt werd bij theoretische beschouwingen over niet-actuele vraagstukken. Hiervan gaven we op blz. 122 e.v. voorbeelden. Als werkelijk politieke leuze echter is democratie in deze periode nog niet volledig te beschouwen. Uit het bovenstaande moet niet afgeleid worden, dat het uitsluitend politieke tactiek was, die de geavanceerd-liberalen er toe bracht soms hun ‘democratische beginselen’ niet te zeer naar voren te brengen. Vast er van overtuigd, dat zij de consequent liberale ideeën, het ware liberalisme verdedigden, waren zij ook van ganser harte trots op de naam liberaal en voelden geenszins de behoefte deze voor die van ‘democraat’ te verwisselen. Als er dan een splitsing in de liberale partij moest komen, moest het volgens hen maar het conservatieve gedeelte zijn, dat het offer van de naam liberaal bracht. Dan moest dit zich maar met de enkele nog overgebleven conservatieven verbinden en met hen een conservatieve partij vormenGa naar voetnoot1. Deze houding is stellig eveneens van groot gewicht geweest om de opkomst van ‘democratie’ bij de geavanceerd-liberalen te vertragen.
De periode van 1889-1900 Nadat de grondwetsherziening tot stand was gekomen, was het zaak de behaalde resultaten nu ook in de nieuwe kieswet hun volledige bekroning en practische verwezenlijking te doen vinden. Hiervoor was het aanvankelijk noodzakelijk de met zoveel moeite tot stand gebrachte en gehandhaafde liberale eenheid te behouden. De verkiezingen van 1888 gaven hiervan duidelijk blijk. Afgezien van een kleine groep radicalen, die in de stembusstrijd hun eigen candidaten stelden, doch die nog zo weinig aanhang hadden, dat zij er niet in slaagden een kamerzetel te bemachtigen, stonden toen alle liberalen en met hen verwante groepen gezamenlijk in de strijd. Tegen dit liberale eenheidsfront hadden zich alle andere partijen, van uiterst links - de socialisten - tot uiterst rechts - de enkele nog overgebleven conservatieven en de ‘kerkelijken’ - verenigd. ‘Tegen het liberalisme’ ging de strijd in 1888. Eén zeer typerende illustratie hiervan: de socialist Domela Nieuwenhuis was bij de herstemming in Sloterland tegen de liberaal Heldt gekozen door de steun van de anti-revolutionairen! | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Deze anti-liberale gezindheid had succes gehad. De liberalen leden de nederlaag en het rechtse ministerie Mackay kwam aan het bewind. Dat de liberalen zich in de oorzaken van hun nederlaag gingen verdiepen en de vraag onder ogen begonnen te zien of een wijziging in hun verkiezingstactiek noodzakelijk zou zijn om een herhaling van de slechte resultaten van 1888 te voorkomen, lag voor de hand. En niet weinigen waren er, die meenden, dat het vasthouden aan de eenheid van de oude liberale partij de voornaamste reden was geweest van de voor de liberalen zo ongunstige verkiezingsuitslag. Deze mening werd nog versterkt, toen bij de behandeling van de schoolwet-Mackay duidelijk en openlijk bleek, dat de liberalen geenszins eensgezind waren ten opzichte van een van de belangrijkste punten van de practische politiek van die dagen. De vrees, dat door de handhaving van de liberale eenheid velen zich van de liberalen zouden afwenden en hun heil bij de radicalen zouden zoeken, groeide bij de geavanceerd-liberalen meer en meer. Van Houten - in deze jaren stellig niet meer de exponent van de vooruitstrevend-liberale richting - is nog wel van oordeel, dat alle liberalen zich moeten verenigen, doch ook hij schakelt uitdrukkelijk de conservatief-liberalen van deze coalitie uit. De coalitie moet linkser georiënteerd zijn dan ten tijde van de grondwetsherziening. De bedoeling is nu, de meest linkse groepen voor de liberalen te behouden of terug te winnen. ‘Vereeniging van alle liberalen, onverschillig of zij zelve zich liberalen, radicalen, democraten, volkspartij of zelf sociaal-democraten noemen’Ga naar voetnoot1, is nu het parool. Wanneer de verkiezingen van 1891 naderen, stelt de Liberale Unie hiervoor een programma op, dat zeer vooruitstrevend is. Wat het meest urgente punt van die dagen, de regeling en uitwerking van het ‘caoutchoucartikel’ van de grondwet van 1887 betreft, verklaarde de Unie hierin, dat het kiesrecht zo ver uitgebreid diende te worden, als met de grondwet overeen te brengen was. Het was uiterlijk dus nog wel één grote liberale partij, die bij deze verkiezingen optrad, doch zij toonde zich nu vooruitstrevender dan in voorafgaande jaren. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
De poging om door deze vooruitstrevendheid de geavanceerden in den lande tot de liberale partij terug te brengen, slaagde zeer goed. Bij de verkiezingen van 1891 verkregen de liberalen 52 van de 100 kamerzetels en het liberale ministerie van Tienhoven-Tak van Poortvliet nam de teugels van het bewind van het, trouwens ook door onderlinge meningsverschillen verdeelde en verzwakte, ministerie Mackay over. Nu de eenheidsidee niet meer zo sterk op de voorgrond staat als in de voorafgaande jaren kunnen de vooruitstrevend-liberalen openlijker voor hun democratische beginselen uitkomen. De vrees, dat het conservatieve deel van de liberale partij hierdoor afgestoten zou worden, had niet meer zulk een invloed als vóór 1887. Integendeel, vele vooruitstrevend-liberalen zouden met hun conservatieve partijgenoten liefst zo snel mogelijk de te nauwe betrekkingen afbreken. Het is dan ook al in 1888, direct na de verkiezingsnederlaag, dat van Houten openlijk verklaart, dat de liberale partij verslagen is, ‘omdat niet alle voorstanders van de liberale staatkunde bij de stembus aan hare zijde hebben gestaan. Zij werd niet meer als van ouds als de beste vertegenwoordigster der democratische beginselen beschouwd’. En in hetzelfde artikel geeft hij de mogelijkheid van een samenwerking met de christelijk-democratische elementen in de antirevolutionaire partij aanGa naar voetnoot1. Deze tendentie blijft merkbaar: na 1888 en vooral na 1891 is er een duidelijke toename van de term democratie als politieke leuze te bespeuren. En wanneer dan over het ontwerp-Tak, dat een zeer ver gaande uitbreiding van het kiesrecht voorstelde, de kiesrechtsstrijd opnieuw en ditmaal met groter felheid dan ooit tevoren ontbrandt, wordt ‘democratie’ de leuze, waaronder de voorstanders van het ontwerp hun actie voeren. Dan immers is het voorgoed uit met de liberale eenheid. Wanneer de Liberale Unie zich achter Tak stelt, treden de meer conservatieve kiesverenigingen uit en staan beide liberalen groepingen fel tegenover elkaar. Dan behoeven de vooruitstrevenden echter ook niet meer om der wille van de eenheid hun democratische principes te verbergen, doch kunnen zij openlijk ‘democratie’ als hun leuze bij de kiesrechtsstrijd gebruiken. Door en tijdens de strijd om het ontwerp-Tak wordt ‘democratie’ bij de liberalen eerst definitief en volledig een politieke lenze. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Ongetwijfeld is het waar, dat, zoals ook na 1879 de voorstanders van grondwetsherziening als ‘Kappeynianen’ en de tegenstanders als ‘anti-Kappeynianen’ betiteld werden, nu ook weer ‘Takkianen’ en ‘anti-Takkianen’ een gebruikelijke benaming was voor de tegenover elkaar staande partijen. En het doel, dat de ‘Takkianen’ nastreefden, gaven zij ook niet alleen als ‘democratische’, doch ook als ‘finale’ kiesrechtsuitbreiding aan om hiermede scherp aan te geven, dat zij tot aan de grenzen, die het caoutchoucartikel toestond, wensten te gaan. Doch dit neemt niet weg, dat ook ‘democratisch’ de leuze was, waarmede de Takkianen hun strijd voerden. Een vooruitstrevend afgevaardigde antwoordt tijdens de kamerdebatten over het ontwerp-Tak op het verwijt, dat de aanneming van de voorstellen een ‘invasie der moderne democratie zal betekenen’ met de vraag, of dit een argument tegen deze voorstellen is. Hij is van mening, dat in den vreemde zowel als in eigen land de democratie uitstekende resultaten heeft te zien gegeven. ‘In Noord-Amerika heeft de democratie haar schoonste overwinningen behaald’ en ‘de grootheid van ons volk is alleen de vrucht geweest van de democratie’Ga naar voetnoot1. Als Buys de vooruitstrevend-liberaal van Gilse qualificeert als de woordvoerder van de democratie, blijkt uit het antwoord van de laatste, dat deze betiteling hem zeer aangenaam isGa naar voetnoot2. En Kerdijk geeft met zoveel woorden te kennen, dat hij de democratie niet alleen meer als theoretisch begrip, doch ook als werkelijk practisch-politiek programmapunt aanvaardt en warm verdedigt: ‘De practijk heeft mij geleerd, dat de tijd is gekomen om het staatsburgerschap als grondslag van het kiesrecht niet alleen te huldigen in de wetenschap, maar ook te verwezenlijken metterdaad. Zij heeft mij gebracht in het kamp van hen, die de democratische beginselen willen toepassen... De democratische windstroom is gevaren ook over onze laagvlakte’Ga naar voetnoot3. Als leuze in de practische politiek heeft ‘democratie’ zich hiermede voorgoed onder de vooruitstrevend-liberalen gevestigd. Des te meer geldt het gebruik van democratie als leuze voor de kleine groep radicalen, die reeds enige jaren eerder de | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
band met de liberale partij hadden verbroken. Art. 1 van het program van de Radicale Bond eist een ‘herziening van ons staatswezen in democratische geest’ en als toelichting op het program geeft het bestuur brochures uit onder de titel ‘democratische schetsen’Ga naar voetnoot1. En zoals we hierna nog zullen zienGa naar voetnoot2, waren het niet alleen de vooruitstrevend-liberalen en radicalen, doch ook een deel van de Protestants-Christelijken, die bij de strijd om het ontwerp-Tak ‘democratie’ als hun leuze gebruikten. We kunnen dus zeer algemeen zeggen, dat in de jaren 1891-1896 democratie hier te lande als politieke leuze definitief is gevestigd.
De afloop van de kiesrechtsstrijd is bekend: toen Tak in de volksvertegenwoordiging voor zijn voorstellen geen meerderheid kon vinden, werd de Tweede Kamer ontbonden en na zeer felle strijd behaalden de meer-conservatief-liberalen de overwinning. In 1894 nam het ministerie Röell-van Houten de taak over om de kiesrechtsstrijd tot een voorlopig einde te brengen. Maar deze nederlaag van de ‘democratische’ liberalen had op het gebruik van ‘democratie’ als leuze geen nadelige invloed. ‘De verkiezingsstrijd van 10 en 24 April 1894 heeft voor de democratie in Nederland niet meer dan eene betrekkelijke en voorbijgaande beteekenis; de democratie komt thans voor haar goed recht op, en dus zal uiteindelijk de overwinning haar ten deel vallen’, zo roept een van de voorstanders van het ontwerp-Tak uit in een artikel, dat een zeer duidelijk voorbeeld is hoe zeer ‘democratie’ in deze tijd tot leuze is gewordenGa naar voetnoot3. Er is sprake van de ‘eischende democratie’ tegenover het verwerend conservatisme, dat ‘een of andere rechtsstaatstheorie’ huldigt’, van de ‘gemeenschappelijke zaak van de democratische groepen’, van de ‘democratische minderheid in de Tweede Kamer’ en van een ‘democratische kiesrechtshervorming’. ‘Democratie’ is nu de grote leuze. Wel zijn de Takkianen nog altijd trots op de naam liberaal, doch wanneer het er om gaat, scherp de tegenstelling tot de conservatief-liberalen te doen | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
uitkomen - en dat is in deze tijd immer noodzakelijk - dan wordt er steeds ‘democratisch’ voorgevoegd. ‘Democratisch-liberalen’, zo noemen zich sinds 1894 de Unie-liberalen. In zeer nauw verband hiermede staat, dat de democratische liberalen nu ook de oude tegenstelling ‘liberaal-clericaal’, zowel in naam als voor de practische politieke verkiezingsstrijd verwerpen. Het was van de zijde van de conservatief-liberalen een gebruikelijke tactiek te trachten de onder de liberalen bestaande verdeeldheid te verdoezelen door deze oude vertrouwde tegenstelling nieuw leven in te blazen. Van Houten, in vroeger jaren een van de geavanceerdliberalen, die door een beroep op de gemeenschappelijke liberale beginselen meerdere malen de liberale partij in vooruitstrevende ‘democratische’ richting had willen stuwen, roept nu wederom alle liberalen in het geweer tegen het clericalisme. Het doel mag nu niet meer hetzelfde zijn als vroeger, integendeel van het behoud in stede van van vooruitstrevendheid moge van Houten nu de woordvoerder geworden zijn, de oude leuze blijft hij trouw. ‘Alle liberalen in het gelid tegen het clericalisme’, zo roept hij ook nu nog uit. Doch de vooruitstrevende liberalen weigeren hem te volgen. Reeds in 1895 was de vraag, of er één grote anti-clericale partij zou zijn dan wel een hervormingsgezinde partij, in de boezem der Liberale Unie geen vraag meer. Het laatste werd door allen als een axioma aangenomen, merkt Goeman Borgesius opGa naar voetnoot1. En wanneer bij de verkiezingen van 1897 het toch nog blijkt voor te komen, dat conservatief-liberalen en Unie-aanhangers samenwerken in de verkiezingsstrijd, wekt dit bij de vooruitstrevend-liberalen de grootste verontwaardiging. Dan wordt er gesproken over ‘het erbarmelijk geknoei om alle anti-clericalen onder één hoed te vangen’ en over ‘de immoreele bondgenootschappen tusschen conservatieven en ijveraars voor sociaal-economische hervormingen’. Fel wordt gefulmineerd tegen de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, die ‘alsof er in de laatste jaren niets was gebeurd, nog altijd alle anti-clericalen bij de grote liberale partij inlijft’Ga naar voetnoot2. Niet meer liberaal-clericaal, doch conservatief (-liberaal) tegenover democratisch (-liberaal) is voor de Unie-liberalen de tegenstelling. | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
De schoolstrijd is voor hen ook niet meer het belangrijkste punt. Politieke en vooral sociale hervormingen eisen huns inziens nu in de eerste plaats de aandacht. ‘De sociale kwestie beheerscht de politiek’, deze gedachte door Cort van der Linden reeds in 1886 in zijn ‘Richting en beleid der liberale Partij’ uitgesproken, wordt nu door de geavanceerd-liberalen in woord en daad overgenomen. ‘Van Houten en de zijnen blijven gelooven aan het dogma der economische harmonieën. Tegenover dit neo-conservatisme moeten allen, die de sociale rechtvaardigheid wenschen, schouder aan schouder staan’Ga naar voetnoot1. En de strijd om deze eerst politieke en na 1896 sociale hervormingen wordt onder de leuze ‘democratie’ gevoerd.
Niet uitsluitend het feit, dat de vooruitstrevend-liberalen in deze periode openlijk en met trots voor hun democratische beginselen uitkomen, is oorzaak, om dit tijdvak te beschouwen als dat, waarin de democratie als politieke leuze hier te lande volledig ingang heeft gevonden. Dit zou op zichzelf reeds voldoende zijn. Een begrip immers kan als gangbare politieke leuze gelden, wanneer een zeker deel van de politiek-actieve bevolking zich van dit begrip als slogan bedient. Het is volstrekt niet noodzakelijk, dat door alle politieke groeperingen deze leuze wordt aangehangen en practisch zal dit ook meestentijds niet het geval zijn. Juist immers doordat een deel van de bevolking zich vóór en een ander deel zich tegen een bepaalde leuze verklaart, zal zulk een begrip in het middelpunt van de belangstelling komen te staan en zich als volledige leuze kunnen ontwikkelen. Het is de strijd, niet de vreedzame eensgezindheid, waarbij de vaandels gebruikt worden. Doch het is ook mogelijk, dat een bepaald begrip bijkans unanieme instemming en aanhang vindt, alhoewel de politieke meningen en belangen scherp tegenover elkaar staan. Dan bedienen alle partijen zich van eenzelfde leuze, doch zij hechten hieraan zeer verschillende betekenissen en meermalen uiten hun politieke belangenconflicten zich in de strijd om de betekenis van de door allen aangehangen leuze. Van dit laatste is in onze tijd het gebruik van ‘democratie’ een zeer duidelijk voorbeeld. In het laatste decennium van de vorige eeuw was van zulk een | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
unaniem gebruik van ‘democratie’ nog geen sprake. Sterk en talrijk waren de groeperingen, die zich ook nog na de grondwetsherziening van 1887 tegen de ‘democratische’ richting bleven verzetten. De strijd om het ontwerp-Tak werd door de tegenstanders veelal nog onder de leuze ‘weg met de democratie’ gevoerd. Tot ver in de twintigste eeuw bleven conservatieven van velerlei soort - liberalen zowel als christelijken - zich tegen ‘democratie’ verzetten. In hoofdzaak is de opkomst van ‘democratie’ toe te schrijven aan de eerste hierboven genoemde oorzaak, de strijd tussen enerzijds de voorstanders, anderzijds de tegenstanders van ‘democratie’. Deze strijd heeft zelfs tot gevolg, dat iemand als van Houten, die vroeger de woordvoerder van de democratische richting was, nu meermalen om zijn tegenstand tegen de door de Unie-liberalen voorgestelde hervormingen te accentueren zich van het gebruik van ‘democratie’ afkerig betoont. In het bijzonder tegen de naam ‘vrijzinnig-democratisch’, waarvan eerst in het najaar van 1897 de vooruitstrevend-liberale Tweede-Kamerclub zich bediende en die al spoedig door verscheidene bladen werd overgenomen, richt hij felle critiek, omdat de oude naam liberaal hierin geheel is weggelaten. De genus-naam ‘liberaal’ (oud-, conservatief- of vooruitstrevend liberaal) is vervangen door democraat en van Houten leidt hieruit af, dat deze overeenstemming in naam met andere democraten ook een overeenstemming in politieke doelstellingen zal betekenenGa naar voetnoot1. Met die andere democraten heeft van Houten in de eerste plaats het oog op de sociaal-democraten. Duidelijk komt hier naar voren, hoezeer van Houten de vrijzinnig-democraten zwart tracht te maken: de sociaal-democratie was immers het schrikbeeld voor de doorsneeliberale Nederlander in die dagen. Door andere ‘democraten’ met deze te vergelijken en in zekere zin te vereenzelvigen is het ‘democraat’ als verwerpingsleuze gebruikt. Niet slechts tegen het laten vallen van de naam ‘liberaal’, ook tegen de aanvaarding van het ‘democraat’ op zich zelve, koestert van Houten bezwaren. Ook de term liberaal-democraat verwerpt hij door hem in scherpe tegenstelling tot liberaal en verbonden met sociaal-democraat te gebruikenGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Doch deze bezwaren van van Houten richten zich tegen de naam ‘democraat’ als betiteling voor een politieke partij als duidelijk teken van de verdeeldheid en verbrokkeling van de grote oude liberale partij. Tegen het ‘democratisch’ als richting in de staatkunde, waarvan hij vroeger zulk een warm pleitbezorger was geweest, keert hij zich niet zo uitdrukkelijk. Meestentijds vermijdt hij de term ‘democratisch’ in deze jaren. Het is opvallend, hoe weinig deze term voorkomt in de nieuwe reeks van zijn ‘Staatkundige brieven’, die verscheen in de maanden Augustus 1893 tot April 1894, dus in de tijd, waarin de strijd om het ontwerp-Tak door de behandeling ervan in de volksvertegenwoordiging en de daarop gevolgde kamerontbinding en nieuwe verkiezingen zijn hoogtepunt bereikte. Op deze plaats wil van Houten blijkbaar noch zijn oude democratische beginselen verloochenen, noch echter ze openlijk blijven belijden, nu de ijveraars voor politieke hervormingen, die verder gaan dan hij wenselijk acht, zich van deze term als leuze hebben meester gemaakt. Doch meermalen beroept toch ook van Houten er zich op, dat ook zijn voorstellen democratisch zijn. Dan zijn het dus niet slechts de geavanceerd-liberalen, die zich van democratie in bonam partem bedienen, doch ook een van de leiders van de conservatief-liberalen. Dat dit de verontwaardiging wekt van de Unie-liberalen, die vol afschuw uitroepen, dat van Houten zijn kieswet nog democratisch durft te noemenGa naar voetnoot1 en die van oordeel zijn, dat de democratische neigingen van van Houten en zijn geestverwanten ‘in vrij suspect daglicht treden’Ga naar voetnoot2, behoeft ons niet te verwonderen. Doch voor ons is van belang te constateren, dat hier ook het conservatieve deel van de liberale partij zich niet slechts van een oordeel over democratie onthoudt, doch door een beroep op het democratische beginsel de door zijn toedoen ingevoerde maatregelen ingang tracht te doen vinden. Ongetwijfeld moeten we de betekenis van deze enkele uitlatingen niet overdrijven. Zoals gezegd, blijft het uitzondering, dat ook een conservatief-liberaal zich op de democratie beroept. Doch niettemin blijven deze enkele uitlatingen bestaan en zij zijn een bewijs te meer voor de stelling, dat vooral in het laatste decennium der | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
vorige eeuw ‘democratie’ hier te lande tot volledige politieke leuze is uitgegroeid.
Nog een oorzaak, die tot deze groei heeft medegewerkt, dient tenslotte vermeld te worden. We zagen reeds, dat aanvankelijk de ultra-linkse vleugel van de liberale partij zich niet democraten, doch radicalen noemde. Van dit verschijnsel, dat ook in vele andere landen te constateren is, heb ik in het bovenstaande al een enkel voorbeeld gegeven. Feringa en Lotsij betitelden zich herhaaldelijk als radicalen. Ook als verwerpingsleuze was radicaal meer gebruikelijk dan democraat. Vreede en vooral Groen van Prinsterer gaven aan hun politieke tegenstanders bij voorkeur de naam ‘radicaal’. Wanneer het in 1888 tot een daadwerkelijke afscheiding van de grote liberale partij komt, vormen de afvalligen ook ‘radicale’, geen ‘democratische’ kiesverenigingen. Ruim tien jaar later echter zijn al deze radicale groeperingen verdwenen. Zij zijn opgegaan in de in 1901 gestichte Vrijzinnig-Democratische Bond. Sindsdien is het ‘radicaal’ in de partijnamen van de Nederlandse politieke partijen geheel en uit het politieke spraakgebruik voor een groot deel verdwenen. ‘Democratisch’ heeft zijn plaats ingenomen. Hetzelfde kunnen we in verscheidene andere landen waarnemen. Voor een deel zullen we dit geringe succes, dat ‘radicaal’ als politieke leuze heeft gehad, dan ook ongetwijfeld aan de internationale ‘mode’ moeten toeschrijven; de keuze van politieke partijnamen is veelal meer een kwestie van toeval dan van beredeneerd overleg. Daarnaast meen ik echter voor ons land in het bijzonder een reden aan te kunnen geven, die de term ‘radicaal’ zo spoedig heeft doen verdwijnen. In 1888 was de radicale kiesvereniging ‘Amsterdam’ opgericht, doch bij de verkiezingen, die in April van dat jaar plaats vonden, slaagde zij er niet in een kamerzetel te veroveren. Het enige succes, dat de radicalen wisten te behalen bestond in de verkiezing van Domela Nieuwenhuis in Sloterland, die candidaat was gesteld door de Volkspartij, een combinatie van radicalen, socialisten en andere vooruitstrevenden. Bij de verkiezingen van 1891 werden wel twee radicalen gekozen, doch numeriek bleven zij hiermede toch een zeer kleine groep. De radicalen zijn in ons staatkundig leven nimmer tot een grote politieke beweging uitgegroeid. | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Toch voldeed hun zeer vooruitstrevend programma - algemeen kiesrecht, arbeidswetgeving, kosteloos onderwijs, algemene dienstplicht - aan bij velen in die tijd levende vooruitstrevende gevoelens. In de tijd na 1888 was de drang naar hervormingen op sociaal en economisch gebied immers groot. Dat vele hervormingsgezinden desondanks toch niet hun heil bij de radicalen zochten, is wel hieraan toe te schrijven, dat sinds 1890 ook de liberale partij in vooruitstrevende richting koers zette. Het programma voor de verkiezingen van 1891 door de Liberale Unie opgesteld, is hier getuige van. En aanmerkelijk krachtiger en overtuigender werd deze hervormingsgezindheid nog, toen in 1894 de breuk tussen Unie- en conservatief liberalen openlijk en definitief werd. Vele hervormingsgezinden vonden daardoor in het programma van de Unie voldoende waarborgen voor hun vooruitstrevendheid; aan de nog meer links staande radicalen hadden zij daarvoor geen behoefte. Zo bleven de radicalen een betrekkelijk kleine, onbetekenende groep. Succes trekt aan, mislukking leidt maar al te vaak tot verdere achteruitgang. Het is hierom zeer begrijpelijk, dat toen het in 1900 tot een scheiding in de Liberale Unie kwam over de vraag, of men de grondwetsherziening om algemeen kiesrecht te verkrijgen al dan niet tot een urgent punt zou verklaren, en toen na deze scheiding de radicalen en de uit de Unie getreden voorstanders van een directe invoering van algemeen kiesrecht zich verenigden, zij aan hun nieuwe beweging niet de naam ‘radicaal’ gaven, onder welke vlag in het verleden zo weinig resultaten waren behaald, doch het ‘vrijzinnig-democratisch’ als hun naam kozen. De burgerlijk-vooruitstrevenden, die reeds lang ‘democratisch’ als leuze bezigden en waarvan een deel in 1897 een vrijzinnigdemocratische kamerclub had gevormd, brengen hiermede tevens als slot van deze ontwikkeling het ‘democratisch’ in hun naam tot uiting. Naast de sociaal-demoeratische staat voortaan de vrijzinnigdemocratische partij in land en parlement als duidelijk symbool van de groei van de ‘democratische’ beweging in ons land. Met des te groter gemak konden de radicalen tot deze naamswijziging besluiten, nu, zoals ik hierna nog nader zal uiteenzettenGa naar voetnoot1, met het ‘democratisch’ niet uitsluitend vooruitstrevendheid op poli- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
tiek gebied - streven naar algemeen kiesrecht - werd aangegeven. doch ook een sterke hervormingsgezindheid op sociaal en economisch gebied. Voor 1880 was democratie immers primair een politiek begrip, werd er de eis naar algemeen kiesrecht mee aangegeven. Dit kan een reden geweest zijn, dat de ultra-linksen van de liberale partij, die immers niet alleen op politiek, doch ook op sociaal-economisch terrein hervormingen wensten, hun richting liever met het alle gebieden van het maatschappelijk leven bestrijkende ‘radicaal’ dan met het primair-politieke ‘democratisch’ aangaven. Nu echter was de betekenis van democratisch gewijzigd, nu werd er ook direct een sociaal-economische vooruitstrevendheid mee te kennen gegeven. In overeenstemming is hiermede ook, dat al moge de directe aanleiding tot de scheuring in de Liberale Unie en daarmede tot het ontstaan van de Vrijzinnig-Democratische Bond wederom de kiesrechtskwestie zijn geweest, ook op sociaal-economisch gebied de nieuwe groepering vooruitstrevender was dan de de liberalen trouw gebleven groepen. Politieke en sociaal-economische vooruitstrevendheid gingen ook en vooral in de Vrijzinnig-Democratische Bond onder de vlag der democratie samen.
In het bovenstaande kwamen verschillende betekenissen, die de liberalen en de uit hun gelederen voortgekomen groeperingen, zoals radicalen en vrijzinnig-democraten, aan de term democratie hechtten en de vraag, met welke kwesties zij democratie in verband brachten, reeds ter sprake. Echter uitsluitend bezien vanuit het standpunt, in hoeverre zij op de opkomst van de term democratie als politieke leuze invloed hebben gehad. Ook vanuit een ander standpunt dienen in het kader van dit onderzoek echter nog de betekenissen, die in de laatste decennia van de vorige eeuw aan democratie werden gehecht, bezien te worden, nl. in hoeverre de tegenwoordig in zwang zijnde betekenissen van democratie reeds toen voorkwamen. Uitgangspunt is hierbij dus de moderne betekenis van democratie in zijn verschillende aspecten en opvattingen, zoals deze in het eerste deel van dit onderzoek werden uiteengezet. Voor zover we sommige moderne opvattingen reeds in het bovenstaande als ook negentiende-eeuwse betekenissen van democratie aantroffen, zal een korte verwijzing naar de betreffende plaatsen voldoende | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
zijn; op andere, nog niet ter sprake gekomen aspecten van de negentiende eeuwse betekenis zal daarentegen enigszins dieper dienen te worden ingegaan. Op blz. 123 e.v. zagen we reeds, dat door verscheidene liberalen ook in de negentiende eeuw reeds verband werd gelegd tussen bepaalde onderdelen van het parlementaire stelsel en democratie. Ministeriële verantwoordelijkheid, directe verkiezingen en vooral het recht des Konings om de Kamers te ontbinden werden door van Houten c.s. als ‘democratische instellingen’ beschouwd. Daar bovendien toch bijna immer de democratische richting het algemeen kiesrecht - althans in beginsel algemeen - op haar programma had staan, zouden we kunnen menen, hieruit te mogen concluderen, dat het stelsel, dat wij tegenwoordig als ‘parlementaire democratie’ betitelen, de vorm dus, waarin in ons land de ‘politieke’ democratie practisch functionneert, reeds in het door ons besproken tijdperk als ‘democratisch’ bekend stond. Deze conclusie echter is in haar algemeenheid zonder enige twijfel onjuist. Voorbehoud in verschillend opzicht dienaangaande dient gemaakt te worden. In de eerste plaats werden uitsluitend door de geavanceerden deze instellingen als uitvloeisels van het democratisch beginsel gezien. De overige liberalen waren evenzeer voorstander van ministeriële verantwoordelijkheid, ontbindingsrecht van de Kamers en directe verkiezingen. Hun voorgangers immers hadden hetzij het hunne er toe bijgedragen deze beginselen in de grondwet van 1848 op te nemen, hetzij in de daarop volgende decennia voor hun verdediging en in hun ogen juiste toepassing op de bres gestaan. Het constitutionele stelsel, zoals dit complex van instellingen toentertijd bijna immer werd genoemd, vond in het algemeen gesproken bij de liberalen sterke verdediging. Doch juist omdat zij deze beginselen aanhingen, noemden zij ze niet democratisch. Democratisch betekende voor hen in de eerste plaats algemeen kiesrecht en op dat punt verschilden zij met hun geavanceerde partijgenoten van gevoelen. Dat van deze democratie dan de practische werking mogelijk werd gemaakt door datzelfde stelsel, dat ook zij verdedigden, was voor hen geen reden dit stelsel nu ook ‘democratisch’ te noemen. Voor hen bleef het een toepassing van de liberale, meer nog van de constitutionele beginselen. Doch ook voor de geavanceerd-liberalen is ‘democratie’ nog niet zulk een vertrouwd en altijd bruikbaar begrip geworden als | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
tegenwoordig, nu het door sommigen als een echte leuze bij wel haast elke kwestie van staatsinrichting ter sprake gebracht wordt. Zeker geldt dit voor de tijd vóór 1880, toen democratie, zoals we zagen, vrijwel uitsluitend algemeen kiesrecht betekende. Doch ook daarna kunnen we nog herhaaldelijk constateren, dat bij vele vragen van staatsinrichting en staatsrecht, waarbij wij tegenwoordig een verband met democratie menen te bespeuren, in die tijd dat verband in het geheel niet werd gezien. Enkele voorbeelden: De bepaling, dat voor grondwetsherziening in tweede instantie in elk der Kamers van de Staten-Generaal een twee-derde meerderheid nodig is om de herziening tot wet te verheffen, is vele democraten een doorn in het oog. Zij achten de bepaling in strijd met het democratisch beginsel, dat immers de gewone meerderheidsregering als een van zijn meest kenmerkende eigenschappen kent. Ook in de vorige eeuw was deze bepaling voor vele vooruitstrevenden, die hierin een belemmering zagen de door hen noodzakelijk geachte staatsrechtelijke hervormingen door te voeren, een steen des aanstoots. Doch indien zij een poging doen de onhoudbaarheid van deze bepaling aan te tonen, doen zij dit niet op grond van het democratische principeGa naar voetnoot1. Een enkele maal mogen zij een zijdelings verband van dit onderwerp met democratie aanstippenGa naar voetnoot2, zij baseren hun betoog toch niet op het democratisch beginsel. Wanneer het hun om overtuiging van tegenstanders te doen is, is dit ook alleszins verklaarbaar: tegenwoordig heeft democratie bij het overgrote deel van de bevolking zulk een gunstige klank, dat, wanneer men maar de overtuiging weet te vestigen, dat iets op grond van het democratisch beginsel noodzakelijk of gewenst is, reeds daarmede de noodzakelijkheid of wenselijkheid van een bepaalde maatregel voldoende is aangetoond. In de vorige eeuw was dat anders. Een betoog, dat een maatregel in overeenstemming was met het democratisch beginsel, had toentertijd in veler ogen niet alleen niet de minste overtuigingskracht, doch sprak eerder tegen het bepleite. Het democratisch beginsel immers werd door de meesten afgewezen. Met andere argumenten diende | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
men toen zijn zaak te bepleiten, wilde men bij de grote meerderheid resultaten boeken.
Dit blijkt ook zeer duidelijk, wanneer we de literatuur over een ander toen zowel als nu in het middelpunt der belangstelling staand onderwerp in beschouwing nemen, de kwestie van de evenredige vertegenwoordiging. Voor de huidige tijd ligt hier de zaak wel enigszins anders dan bij de kwestie van de twee-derde meerderheid bij grondwetsherziening. Een principiëel democratische vraag is dit. ook in moderne opvattingen, niet. Wel haast niemand zal aan Engeland het karakter van een democratie ontzeggen, omdat in dat land de verkiezingen volgens een districtenstelsel plaats hebben, of omgekeerd beweren, dat er van democratie bij een evenredige vertegenwoordiging geen sprake kan zijn. Wel echter zullen de meningen uiteenlopen over de vraag, bij welk van de twee stelsels de democratische doelstelling - de volksinvloed op de regering - het best practisch verwezenlijkt zal worden. En ook afgezien hiervan is het in het geheel niet ondenkbaar, dat wij ‘democratie’, dat immers in de tegenwoordige tijd met haast alle staatsrechtelijke kwesties in verband wordt gebracht, ook bij deze kwestie weer zouden aantreffen. Niet als een begrip met een vast omlijnde, met deze vraag in verband staande betekenis, doch uitsluitend als goedklinkende en vertrouwen scheppende leuze. - Zulk een gebruik was, om de op de vorige pagina aangegeven reden, in de negentiende eeuw onmogelijk. In de talrijke artikelen, die over dit punt in die tijd zijn geschreven, zoeken we het woord democratie ook bij de voorstanders van de democratische richting dan ook vergeefsGa naar voetnoot1. Een uitzondering hierop schijnt Lotsij te maken, die in zijn ‘Democratie en Constitutioneele Monarchie’ betoogt, dat in een democratie, waarvan volgens hem een van de kenmerken is, dat er een nauwe band bestaat tussen kiezer en kamerlid, het gevaar groot is, dat de kamerleden niet diligent zullen zijn ten opzichte van de nietvertegenwoordigde groeperingen. Op grond hiervan moet er, volgens Lotsij, zorg voor worden gedragen, dat zoveel mogelijk alle | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
meningen in het parlement vertegenwoordigd worden. En dit is te verkrijgen door de invoering van ‘het kiesstelsel van Hare’, zoals toentertijd het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging veelal werd aangeduid. Het is echter duidelijk, dat Lotsij hier niet op grond van het democratisch beginsel invoering van het stelsel van Hare eist, doch om een gevaar, dat uit de op grond van het democratische beginsel geëiste nauwe band tussen kiezer en kamerlid zou voortspruiten, tegen te gaanGa naar voetnoot1.
In het voorgaande werden uitsluitend de positief-rechtelijke bepalingen, die direct de functionnering van onze parlementaire democratie mogelijk maken, behandeld. Zoals we zagen, is het echter voor een democratische regeringsvorm eveneens noodzakelijk, dat verschillende andere beginselen, die grotendeels niet of niet volledig in het geschreven recht gewaarborgd zijn, gehandhaafd worden. Hiertoe behoren de vrijheid van drukpers, van vereniging en vergadering, de openbaarheid van de behandeling der publieke zaak in al zijn onderdelen, en de onbelemmerde mogelijkheid voor een minderheid om op gelijke voorwaarden als de meerderheid aan haar mening uiting te geven. Een nauw verband met het vrijheidsaspect van de democratie komt hier veelal naar voren. In de negentiende eeuw werden deze kwesties van de moderne democratie echter niet als met democratie in verband staande beschouwd. Het vrijheidsaspect van onze hedendaagse democratie was in de negentiende eeuw vrijwel onbekend. Voor de conservatieve liberalen is dit niet verwonderlijk. Zij toch beleden - althans in theorie - veelal de hierboven aangegeven beginselen als uitvloeisels van hun liberale staatsleer. - In het bijzonder werd door de aanhangers van de leer van de rechtsstaat herhaaldelijk betoogd, dat zij de ware verdedigers van de ‘natuurlijke rechten der individuen’ waren, ja dat in de rechtsstaatstheorie de verdediging hiervan het ‘eigenlijke groote staatsdoel’ wasGa naar voetnoot2. Hiermede hangt samen, dat de rechtsstaatsleer wel ruimte laat voor velerlei regeringsvormen - uitgebreid of minder uitgebreid kiesrecht, recht van contrôle of recht van mederegeren van de volksvertegenwoordiging - doch dat één voorwaarde echter onafscheidelijk aan het constitutionele stelsel. waarin de rechts- | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
staatsleer zijn practische toepassing het beste vindt, is verbonden: volkomen openbaarheid van de regeringshandelingen en volledige drukpersvrijheidGa naar voetnoot1. De handhaving van deze ‘natuurlijke rechten der individuen’ wordt naar veler mening mede in grote mate gewaarborgd door een zeker evenwicht in de verschillende in de staat werkzame machten en door, zoals gezegd, de vrije ontplooiingsmogelijkheid van de minderheid. We zagen, dat in de tegenwoordige tijd deze beide beginselen ook als democratische principes worden beschouwd, daar zij dienstig zijn aan de ‘bescherming van de vrije menselijke persoonlijkheid’, voor velen het kernpunt van de ‘moderne’ democratieGa naar voetnoot2. In de negentiende eeuw was het ook reeds een zeer gangbare opvatting in deze beide beginselen een waarborg voor de ‘natuurlijke rechten van de individuen’ te zien. Pogingen om de rechtsstaatsgedachte te verwezenlijken zijn reeds vroeg in een zeker evenwicht der machten gezocht, merkt Buys opGa naar voetnoot3. Doch het is hier niet de vraag, of deze opvattingen parallel lopen, doch uitsluitend, of ook in de negentiende eeuw deze principes als democratische werden beschouwd. Dat dit bij de verdedigers van de rechtsstaatstheorie niet het geval is, zal geen verwondering wekken. De verdediging van deze beginselen zochten zij in hun eigen theorie, die zij juist diametraal tegenover de leer van de volkssouvereiniteit of de democratie stelden. Een van hun grootste bezwaren tegen de leer van de volkssouvereiniteit was juist, dat deze volgens hen noch een evenwicht der machten geeft, noch waarborgen tegen onderdrukking van de minderheden schept. In de democratie bestaat geen machtenscheiding, zegt van der Vlugt. ‘De “soevereine” burgers of hun vertrouwden... moesten zelven wel de beste uitvoerders van hunne wetten zijn... De onafhankelijkheid der rechtelijke macht in burgerlijke zaken en in strafgedingen was een uit nood toegelaten inbreuk op de grondgedachte der democratie’Ga naar voetnoot4. In beginsel is de opvatting van Buys in zijn artikel ‘Aan gene zijde van het Algemeen Stemrecht’ anders. Hij immers betoogt | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
daar, dat in republieken, die op zuiver democratische grondslag zijn gevestigd, wel een scheiding van machten aanwezig is. Buys heeft hier vooral het oog op de staatsregeling van de Verenigde Staten, die, zoals bekend, het meest consequent de triasleer van Montesquieu in hun staatsregeling hebben trachten neer te leggen. Buys wijst op de strenge scheiding van de uitvoerende en de wetgevende macht en op het vetorecht van de president, om aan te tonen, dat in de Noord-Amerikaanse democratie van een alvermogen van het parlement - de kiezersvertegenwoordigers - geen sprake is. Doch, zo vervolgt hij, in Nederland heeft het parlementaire stelsel geleid tot een practisch alvermogen van de Tweede Kamer. De invoering van het algemeen kiesrecht hier te lande zou dus betekenen, dat de democratie hier wèl een practisch alvermogen van het parlement zou meebrengen. Voor ons land acht hij dus democratie gelijk aan parlementaire alleenheerschappij, eenzelfde opvatting derhalve als van der Vlugt bleek te hebbenGa naar voetnoot1. De mening, die de aanhangers van de rechtsstaat over de minderheidsbescherming in een democratie hebben, is al evenzeer in tegenstelling met de moderne opvattingen hierover. Van der Vlugt heeft tegen de meerderheidsregering, waartoe een democratie altijd in de practijk zal moeten komen, zowel principiële als practische bezwaren. - Principiëel omdat hij de oplossing, die de democratie voor een van haar moeilijkste problemen geeft, ‘dat de minderheid zich aan de meerderheid moet onderwerpen, omdat de meerderheid zich toch niet naar de minderheid kan voegen’, een oplossing, die reeds door Hugo de Groot (De iure pacis ac belli II, 5, 17) was gegeven, niet kan aanvaarden. Voor van der Vlugt en zijn mede-aanhangers van de leer van de rechtsstaat gaat het immers niet om de wil van een meerderheid of minderheid, doch om het van de wil van de staatsburgers onafhankelijke recht. En dit recht eist, dat de belangen van de minderheid voldoende waarborg vinden. Principiëel staat dus reeds de theorie, die van der Vlugt huldigt, op het standpunt van de minderheidsbescherming, terwijl de leer van de volkssouvereiniteit uitgaat van de heerschappij van de meerderheid. - en practisch verwerpt van der Vlugt de democratie, omdat naar zijn oordeel deze in de practijk altijd uit zal lopen op de dictatuur van een parlementaire leider of een | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
caesarGa naar voetnoot1. En Buys gaat wel niet zover, dat hij meent, dat de volkssouvereiniteit onvermijdelijk tot een dictatuur zal leiden, doch ook hij meent toch, dat een misbruik van het absoluut gezag tegenover de minderheid nergens meer te duchten is dan in de onbeperkte democratieGa naar voetnoot2.
Hoe is echter in dit opzicht de mening van de geavanceerdliberalen, de democratische richting? In de eerste plaats moeten we constateren, dat er bij sommigen van hen inderdaad van een onverschilligheid, althans van een mindere diligentie tegenover de rechten en belangen van de minderheid sprake is. Lotsij b.v. constateert terloops, dat de minderheid voor de wil van de meerderheid moet bukken en maakt zich verder van dit probleem af met de mening, dat er van een grote verdrukking geen sprake zal zijn, omdat dan de minderheid tot een meerderheid zal wordenGa naar voetnoot3. Wanneer hij de principes van de volkssouvereiniteit of democratie zeer uitvoerig uiteenzet, vermeldt hij het minderheidsprobleem in het geheel niet meerGa naar voetnoot4. Andere vooruitstrevend-liberalen daarentegen hebben wel aan dit probleem hun aandacht geschonken. Vooral van Houten brengt het meerdere malen ter sprake. Reeds in 1871 schreef hij hierover, dat de meerderheid wel beslissingen kan nemen, doch dat hierbij vast moet staan, dat de minderheid zich vrijwillig onderwerpt, en de erkenning van de overgrote meerderheid voorafgaat, dat het betreffende onderwerp geschikt is om bij meerderheidsbesluit geregeld te worden. Wanneer de minderheid niet bereid is zich bij het besluit neer te leggen, zal dit tot uiting komen in een niet-medewerken bij de uitvoering van de maatregel of door feitelijk verzet hiertegen. In zulk een geval dient de maatregel niet doorgevoerd te wordenGa naar voetnoot5. Hier gaat van Houten in de bescherming der minderheid dus zeer ver: niet alleen wil hij haar volledige vrijheid geven haar mening te verkondigen, doch ook acht hij het noodzakelijk, | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
dat een maatregel, die van de zijde der minderheid op zwaarwegende bezwaren stuit, niet doorgevoerd zal worden. Of dit beginsel in de practijk vol te houden zal zijn, is een andere vraag. Voor ons is van belang, dat deze idee nauw samenhangt met de eerbiediging van de vrije menselijke persoonlijkheid, die in de huidige tijd voor velen het kernpunt van de democratie is. Voor van Houten echter is bij deze kwestie van democratie geen sprake. In het gehele werk wordt van democratie niet gerept. Dit is geheel in overeenstemming met onze conclusie, dat vóór 1880 ook voor de geavanceerd-liberalen democratie in de eerste plaats algemeen kiesrecht betekende. Het aangehaalde citaat dateert immers van 1871. Doch wanneer van Houten zeventien jaar later, in 1888, nogmaals een beschouwing aan dit probleem wijdt, brengt hij het ook dàn niet met democratie in verbandGa naar voetnoot1. Zijn betoog is in grote lijnen geheel hetzelfde als in 1871. Weer is het belangrijkste punt, dat bij wetten, die de vrijheid beperken of lasten opleggen - bij andere wetten kan de meerderheid zonder meer beslissen - er zorg voor gedragen dient te worden, dat de minderheid zich bij deze wetten zal neerleggen. Is deze waarborg niet te krijgen, zoals dat bij de schoolwet van 1878 het geval was, dan dient de wet ingetrokken te worden. De schoolwet van 1878 was daarom in van Houtens oog onjuistGa naar voetnoot2. Het bekende woord van minister Kappeyne, dat ‘de minderheid dan maar onderdrukt moet worden’ verwerpt van Houten dus geheel. Geheel in overeenstemming derhalve met moderne democratische opvattingen. Doch zelfs de voorvechters van de ‘democratische richting’ van die dagen zagen ook na 1880 in deze kwestie nog geen verband met democratie. Ook toen had democratie voor hen hiermede niets uit te staan. Ook de machtenscheiding brengt de democratische richting niet met democratie in verband. Enigszins lijkt van Houten in deze richting te gaan in zijn reeds besproken artikel ‘Staatkundige bespiegelingen’Ga naar voetnoot3. Daar immers verdedigt hij het bestaan van de Eerste Kamer met het motief, dat er tegen het alvermogen van de tijdelijke volksmeerderheid in de Tweede Kamer een dam dient te zijn. Doch het blijkt hier toch ook, dat hij uitsluitend wil verhinderen, dat | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
een tijdelijke volkswaan of volksgril altijd de overwinning zal behalen. Van een consequent doorgevoerde bescherming van bepaalde groepen of aan ieder toekomende rechten is hier geen sprake. De democratie, die van Houten hier naar voren brengt, bedoelt slechts de kiezers tegen hun eigen tijdelijke waandenkbeelden te beschermen, op de lange duur is het toch ook weer de kiezer, die de beslissing geeft. Democratie en kiezerswil zijn au fond toch ook hier weer identieke begrippen. Duidelijk blijkt dit ook, wanneer van Houten in hetzelfde artikel het ontbindingsrecht der Kamers een democratische instelling noemt. Immers de ratio van deze instelling is ook weer de uiteindelijke beslissing bij een conflict tussen volksvertegenwoordiging en ministers aan de kiezers te brengen. Van een principiële behandeling van de machtenscheiding, waarbij ook de onafhankelijkheid van de rechter ongetwijfeld behandeld zou dienen te worden, is hier geen sprake. Wel stelt van Houten de vraag van de afbakening der staatsmachten in zijn ‘de Staatsleer van Mr J.R. Thorbecke’ aan de orde. Zoals we zagenGa naar voetnoot1, zag hij in 1888 bij de uitgave van de tweede druk van dit werk de in dit boek behandelde problemen wel in verband met democratie. Doch dit verband wordt in het geheel niet uitgewerkt en het blijft dus zeer twijfelachtig, of van Houten ook de scheiding der staatsmachten als een ‘democratisch’ beginsel beschouwt. Het lijkt in het gehele verband van zijn opvattingen veel waarschijnlijker, dat het veelvuldig gebruik van ‘democratie’ in het voorbericht alleen betrekking heeft op de in dit werk behandelde positief-rechtelijke onderdelen van de parlementaire democratie, zoals de ministeriële verantwoordelijkheid, ontbindbaarheid der Kamers, de directe verkiezingen, enz. Het is stellig niet te verdedigen, op grond van dit zeer vage gebruik van democratie te concluderen, dat van Houten hier de ‘moderne’ opvatting van democratie zou hebben willen naar voren brengen. Ook bij andere aanhangers van de ‘democratische richting’ is van zulk een opvatting van democratie niets te bespeuren. - Hun aandacht was trouwens niet op dit punt geconcentreerd. Het probleem van de minderheidsbescherming en machtenscheiding was al oud. Het speelde reeds in de staatsrechtelijke literatuur een rol, toen er van een eis naar democratie, naar algemeen kiesrecht, nog | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
geen sprake was. En de oplossing, die door het Nederlandse geschreven en ongeschreven recht voor dit probleem gevonden was, was in de ogen van de liberalen niet zo, dat zij dringend verbetering behoefde. Over de formeel-wettelijke vrijheid en de aan individuen en groepen van individuen in het Nederlandse staatsbestel ten dienste staande rechtsbescherming, bestonden geen grote klachten. Zeker de liberalen klaagden er niet over, dat de vrijheidsrechten niet voldoende de ‘natuurlijke rechten der individuen’ beschermden. Tegen dit punt van de staatsregeling, zoals die in overeenstemming met de Nederlandse traditie in 1848 zijn uiteindelijke vorm had gekregen, richtten zich de bezwaren van de vooruitstrevenden niet. Alleen hierom is het reeds onwaarschijnlijk, dat zij hun nieuwe leuze ‘democratie’ zouden gaan toepassen op deze rechten. Met een leuze immers tracht men veranderingen door te voeren of bedreigde bestaande toestanden te verdedigen. Bedreigd achtten de vooruitstrevend-liberalen de formele vrijheid van de Nederlandse staatsburger niet en veranderingen wilden zij niet op dit punt, doch op het stuk van het kiesrecht en de sociale hervormingen. Te verwachten is derhalve, dat hun ‘democratie’ leuze zich dan ook op deze twee punten zal concentreren.
Het verband tussen democratie en het eerste punt, het kiesrecht, werd reeds uitvoerig besproken. Nu dienen we een beschouwing te wij den aan de vraag, of de democratische richting ook een verband legde tussen de door haar geëiste sociale hervormingen en democratie. Tegelijk zal hiermede dan blijken, in hoeverre en in welke zin er in de negentiende eeuw van een ‘sociale’ democratie sprake is geweest. Vooropgesteld dient te worden, dat democratie in de negentiende eeuw primair een uitsluitend-politiek begrip was. Er werd met deze term de eis naar algemeen kiesrecht in min of meer stringente zin te kennen gegeven, de eis naar politieke gelijkheid dus, de erkenning, dat het staatsburgerschap in zijn volledige consequenties aan iedere staatsburger van rechtswege toekwam. Slechts bij heel grote uitzondering vinden we in de eerste tijd, toen democratie als politieke leuze opkwam, deze eis naar politieke gelijkheid, die in democratie ligt opgesloten, rechtstreeks op sociaal en economisch terrein overgebracht. | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Een van deze uitzonderingen geeft Lotsij, die uit zijn praemisse, dat ‘de menschen als zoodanig zedelijk en maatschappelijk gelijk zijn’, de conclusie trekt, dat alle ‘kunstmatige’ maatschappelijke scheidsmuren dienen te vervallen. Als voorbeeld noemt hij dan de afschaffing van de adel. En hij vervolgt: ‘De goede democraat vindt, dat verder die hoedanigheden welke het deel kunnen worden van allen, met kracht algemeener moeten worden verspreid: beschaving, ontwikkeling van het verstand, rijkdom ... tot hiertoe moet steeds naar gelijkheid worden gestreefd’Ga naar voetnoot1 - Wanneer hij een tiental jaren later schrijft, dat de ‘democratie flink en open gehuldigd moet worden’ en dat daarom het begrip ‘volk’ bij maatregelen, die het welzijn daarvan beloven te behartigen, ruimer moet worden genomen dan tot die tijd placht te geschiedenGa naar voetnoot2, dan zijn onder deze maatregelen wellicht ook kiesrechtshervormingen begrepen, doch in de eerste plaats denkt de schrijver hier toch aan sociale en economische hervormingen. Vergelijken we deze ‘sociale en economische’ opvattingen met de tegenwoordige, dan valt het op, hoe vaag en ongedifferentiëerd in die tijd het democratie-begrip op deze gebieden was. Onder economische democratie wordt tegenwoordig, zoals ik in het eerste deel heb getracht uiteen te zetten, zowel verstaan de besluitvorming door de betrokken arbeiders zelve en de invloed van de vakverenigingen op de arbeidsvoorwaarden, als de nationalisatie van de productiemiddelen, terwijl ten slotte ook de eis naar meerdere gelijkheid in de behoeftenbevrediging met ‘economische’ democratie’ wordt aangegeven. Van al deze onderscheidene vormen van ‘economische democratie’ treffen we bij Lotsij geen spoor aan. Deze moderne ideeën bestonden in die tijd trouwens nog niet of nauwelijks, zodat er bij een ‘democratie’ ook onmogelijk aan dergelijke projecten gedacht kon worden. Het enige, dat Lotsij bij zijn toepassing van democratie op economisch terrein - de term economische (of sociale) democratie is hem geheel vreemd; hij kent slechts de term democratie, die op alle maatschappelijke gebieden zijn invloed doet gelden - voor ogen heeft, is een vermindering van de verschillen in behoeftenbevrediging, een meerdere gelijkheid ook | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
in dit opzicht. Hij denkt deze grotere gelijkheid te verkrijgen door het verlenen van het kiesrecht aan allen, waardoor naar zijn oordeel de Staten-Generaal zo zullen worden samengesteld, dat zij niet langer afkerig zullen zijn de sociale en economische hervormingen door middel van wetten tot stand te brengen. Aan de meer gedifferentiëerde wijze, waarop tegenwoordig de sociale en economische politiek gevoerd wordt en vooral in de toekomst in de ideeën van de voorstanders van ‘economische democratie’ gevoerd zal worden, bestond toentertijd nog geen behoefte. Democratie op economisch terrein betekende alleen een ingrijpen van de wetgever op economisch gebied. Op een ander aspect van deze opvatting moet ik nog de aandacht vestigen. ‘De voorstanders van de nieuwe richting wenschen wel op het politiek terrein een vrije wrijving der krachten, doch deze behoeft volstrekt niet samen te gaan met een staatsonthouding, een laissezfaire, op sociaal en economisch gebied’Ga naar voetnoot1. - Een beteugeling van de individuele vrijheid op economisch terrein wenste dus een deel van de ‘democratische richting’. Op deze beperking van de vrijheid, niet op de ongeschonden handhaving ervan op politiek-geestelijk terrein lag de nadruk, wanneer de ‘democraten’ hun democratisch beginsel op ander gebied dan dat van de kiesrechtsuitbreiding gingen toepassen. Ook dit is een oorzaak geweest, dat het vrijheidsaspect van de moderne democratie in de negentiende eeuw niet op de voorgrond treedt.
De ‘sociale’ democratie-ideeën van Lotsij vertonen in sommige opzichten een enigszins groter overeenkomst met de huidige opvattingen over dit begrip dan bij de ‘economische democratie’ het geval was. Vanzelfsprekend niet wanneer we onder sociale democratie verstaan democratie in een socialistische gemeenschap. Van socialisme had in die tijd iedere liberaal, hoe vooruitstrevend hij ook mocht zijn, een diepe afkeer. De socialisten willen in liberale ogen alleen maar de rijken armer en zichzelven rijker maken. Ook de vooruitstrevend-liberalen wensen wel een vermindering in de rijkdomsverschillen, doch zij trachten dit doel langs een geheel andere weg te bereiken dan de socialisten. Eigenlijk geven de socialisten, | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
zo zeggen Lotsij c.s., helemaal geen weg aan. Het is alleen maar een hulde aan de anarchieGa naar voetnoot1. Maar wel ligt in de democratie-opvatting van Lotsij enige verwantschap met de andere moderne opvatting van sociale democratie, de toestand, waarbij iedere staatsburger ook op sociaal gebied gelijke ontplooiingskansen krijgt en geen onderscheid op grond van geboorte of geldbezit wordt gemaakt. Een eis tot afschaffing van de adel, zoals Lotsij stelt, komt hier zeer aan nabij. Bij Lotsij vinden we dus inderdaad, zo is onze conclusie, een directe toepassing van het democratische gelijkheidsbeginsel op sociaal en economisch terrein.
Dit blijft echter, zoals gezegd, uitzondering. Directe overbrenging van democratie op ander dan politiek terrein kende de negentiende eeuw, toen de term democratie hier als politieke leuze opgang begon te maken, bijkans niet. Dat wil echter niet zeggen, dat er ook indirect geen verband werd gevoeld tussen democratie en sociaal-economische hervormingen. Integendeel, dit indirecte verband, deze samenhang tussen democratie en maatschappelijke vooruitstrevendheid, kwam in verschillend opzicht zeer sterk naar voren. Het zal blijken, dat het zelfs een van de voornaamste aspecten van de negentiende-eeuwse democratie is geweest. Dit verband tussen democratie en sociale hervormingen blijkt al zeer duidelijk uit de oorsprong van de algemeen-kiesrechtsbeweging hier te lande. Het in 1879 opgerichte Comité voor Algemeen Stemrecht was voortgekomen uit het in 1870 opgerichte ‘Comité ter bespreking van de sociale kwestie’. Het doel van dit oude Comité was de bespreking van de moeilijkheden, waarin de werkende stand van Nederland door de economische ontwikkeling was geraakt en steeds meer dreigde te raken. Het Comité poogde de aandacht te vestigen op de door deze ontwikkeling noodzakelijk geworden sociaal-economische hervormingen. Doch reeds in de eerste vergadering, die het Comité hield, kwam de vraag naar voren, of het mogelijk zou zijn deze hervormingen door te voeren, zonder dat hieraan een kiesrechtshervorming was voorafgegaan. Op de tweede vergadering van het Comité stond dan ook de kiesrechtsvraag op het te behandelen programma. Het Comité bleek van | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
oordeel, dat een bespreking van deze vraag op zijn weg lag. En terwijl bij de toetreding tot het Comité nog slechts één lid - H. Gerhard - voorstander van algemeen kiesrecht wasGa naar voetnoot1, werd al spoedig in het Comité de overtuiging sterker, dat algemeen kiesrecht een onmisbare voorwaarde was voor het tot stand brengen van de gewenste hervormingenGa naar voetnoot2. Het waren dan ook sommige leden van het oude Comité, die in 1879 met enkele anderen het Comité voor Algemeen Stemrecht oprichtten. En wanneer dit comité in 1880 door een manifest van zijn bestaan in het openbaar blijk geeft, begint dit geschrift met een opsomming van de nodige sociale hervormingen (belastingstelsel, dienstplichtsregeling, volksontwikkeling en volksgezondheid) en het eist het algemeen kiesrecht, omdat deze hervormingen van een volksvertegenwoordiging, die volgens het toen geldende kiesstelsel was samengesteld, niet te verwachten warenGa naar voetnoot3. Het algemeen kiesrecht wordt dus geëist als middel om hervormingen tot stand te kunnen brengen, niet als wettelijk recht om zich zelve. Ook wanneer het Comité zich met een adres tot de Tweede Kamer richt, wordt hierin het algemeen kiesrecht wel geëist op grond van het feit, dat de overtuiging heeft postgevat, ‘dat de hier te lande geldende beperkingen van het kiesrecht in strijd zijn met de gelijkheid van alle burgers voor de wet, dat het groote beginsel is van den modernen staat’Ga naar voetnoot4, doch dan heet het toch ook ‘dat de uitbreiding der kiesbevoegdheid niet in de laatste plaats verlangd wordt omdat men meent daardoor tot eene rechtvaardiger verdeeling der algemeene lasten te zullen geraken’Ga naar voetnoot5. De ontwikkeling van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond is een even duidelijk bewijs voor de nauwe samenhang tussen democratie en sociale hervormingen. Ook hier was oorspronkelijk alleen verbetering van de toestand van de werkman het doel en als meest doeltreffend middel om dit doel te bereiken werd later het algemeen kiesrecht beschouwd. Volgens sommigen was het ook de door de arbeiders ten gunste | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
van de kinderwet van van Houten gevoerde actie, die onder de arbeiders de algemeen-kiesrechtsbeweging ingang deed vindenGa naar voetnoot1. Doordat door hun pressie de eerste sociale wet in Nederland werd ingevoerd, vatte bij hen de overtuiging post, dat zij door doelbewuste politieke actie voor het algemeen kiesrecht meerdere resultaten op sociaal en economisch gebied zouden kunnen bereiken. Dat dezelfde overwegingen in nog versterkte mate golden bij de socialistische algemeen-kiesrechtsactie zal in het volgende hoofdstuk blijkenGa naar voetnoot2. Ook van Houten ziet de door hem gewenste kiesrechtsuitbreiding primair als middel om de lagere klassen zelf de gelegenheid te geven hun belangen te behartigen en de door deze verlangde hervormingen te kunnen doorvoeren. Het is volkomen onjuist, schrijft van Houten in de Memorie van Toelichting op zijn ontwerp tot herziening der Grondwet, dat de verplaatsing van het zwaartepunt der staatkundige macht geen invloed heeft op de materiële toestand des volks. De kiesrechtswijzigingen moeten in zijn ontwerp dan ook als de belangrijkste punten worden beschouwdGa naar voetnoot3. Wanneer hij in 1889 wederom een oproep tot de liberalen richt zich te verenigen om een verdere ‘democratische’ ontwikkeling te verkrijgen van de kiesrechtsbeginselen, die in 1887 in de grondwet waren neergelegd, klaagt hij er zelfs over, dat ‘wederom het middel tot vruchtbare hervormingen op den voorgrond raakt in stede van die hervormingen zelve’, doch dan ziet hij wederom in, dat dit niet anders mogelijk is: de sociale hervormingen hangen nu eenmaal altijd samen met de inrichting van het kiesrechtGa naar voetnoot4.
Deze eis naar algemeen kiesrecht om hierdoor verbeteringen in de sociale en economische toestand te krijgen, vindt zijn aanvulling in de mening, dat nu de staat zich op sociaal en economisch gebied gaat begeven, het voor de lagere standen nodig is om zelf op de uitvoering van deze bemoeiing invloed uit te oefenen. Ook hierom wordt het algemeen kiesrecht gevraagd. Kiesrecht wordt gevraagd enerzijds om staatsbemoeiing te krijgen, anderzijds om | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
op de uitvoering van deze bemoeiing contrôle te hebben. Cort van der Linden heeft deze beide kanten van de kiesrechtsactie scherp in het licht gesteld, toen hij schreef: ‘De drang naar meerdere staatsbemoeiing spruit voort uit het besef, dat de regeling van de maatschappelijke betrekkingen in den levenskring der werklieden reeds al te lang op zich liet wachten. - En daarmede in onmiddellijk verband staat de beweging naar uitbreiding van het kiesrecht. Beide bewegingen ontspruiten uit dezelfde bron. Meerdere staatsbemoeiing eischt men om van den staat herstel van onrecht te verkrijgen en men durft het eischen, omdat hoe langer hoe meer de massa der bevolking invloed krijgt op het staatsbestuur en omgekeerd eischt men meer invloed op het staatsbestuur omdat men van het staatsgezag redding verwacht in den nood. Het een is de wederzijde van het ander. De democratie heeft beperking tengevolge van het Laissez-Faire en de uitbreiding der staatsbemoeiing vordert de contrôle van het volk zelf. De hervorming der staatsinrichting wordt aangevuld door de hervorming van het staatsbestuur’Ga naar voetnoot1. Een zo scherpe analyse van de democratische doelstellingen als Cort van der Linden hier geeft en het directe verband leggen tussen democratie en sociale hervormingen, is echter vóór 1896 nog zeldzaam. De eis naar democratie blijft zich in die tijd in hoofdzaak concentreren op de kiesrechtsuitbreiding. Wat de ‘democratische’ richting met deze kiesrechtsuitbreiding hoopte te bereiken op sociaal-economisch gebied, stak zij geenszins onder stoelen of banken, doch rechtstreeks werden de sociale hervormingen toch meestal niet onder de vlag der democratie geëist.
Nog op een andere wijze dan op de hierboven besprokene bestond er door de opvattingen van de liberalen der vorige eeuw verband tussen democratie en hervormingen op niet-politiek gebied. - We zagen reedsGa naar voetnoot2, dat sommige vooruitstrevend-liberalen, zoals Feringa en van Houten, van mening waren, dat algemeen kiesrecht in stringente zin nog niet mogelijk was, daar een deel van de mannelijke meerderjarige Nederlanders in hun ogen de nodige ontwikkeling misten om van het kiesrecht een juist gebruik te kunnen maken. Algemeen kiesrecht was echter het beginsel en ideaal, waarnaar op grond van het ‘volledig staatsburgerschap’, dat | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
iedere Nederlander in beginsel toekwam, en op grond van de overweging, dat het algemeen kiesrecht het beste middel was om de nodige sociale hervormingen door te voeren, gestreefd moest worden. Daarom was opvoeding van het volk, om zodoende democratie mogelijk te maken, een gebiedende eis. De eis naar volksontwikkeling en volksopvoeding, die in de rationele liberale theorieën van de negentiende eeuw steeds zulk een grote rol had gespeeld - de opvoeding tot zelfbestuur - werd bij de democratische liberalen een democratische eis. In deze zin, dat de hervormingen en maatregelen, die voor volksontwikkeling nodig waren, dienden om de invoering van de democratie, het algemeen kiesrecht, mogelijk te maken. Deze maatregelen zouden niet tot het gebied van beter onderwijs, tot volksontwikkeling in enge zin, moeten beperkt blijven. De liberalen zagen in, dat, wilde er van volksopvoeding sprake kunnen zijn, ook de sociale en economische verhoudingen in zoverre gewijzigd dienden te worden, dat het volk daadwerkelijk in de gelegenheid zou worden gesteld aan niet-materiële onderwerpen aandacht te gaan schenken. Wanneer de arbeidstijden niet werden bekort, de kinderarbeid niet werd geregeld, wanneer de economische omstandigheden zo bleven, dat vele Nederlanders al hun tijd nodig hadden in de strijd voor hun dagelijks brood, en dat zij in deze strijd geestelijk en lichamelijk volkomen uitgeput raakten, kon er vanzelfsprekend van de idealen van volksontwikkeling practisch geen resultaat worden verwacht. Zo leidde ook dit aspect van de eis naar democratie weer tot het stellen van sociale en economische hervormingseisen. En zoals de eis naar algemeen kiesrecht, naar democratie, als middel om hervormingen te krijgen werd aangevuld door het verlangen om op deze hervormingen dan ook weer door het algemeen kiesrecht contrôle uit te oefenen, zo vindt de eis naar volksontwikkeling, die de democratie mogelijk zal maken, zijn aanvulling in de mening dat het verlenen van algemeen kiesrecht een gunstige invloed zal hebben op het geestelijk peil van de massa der Nederlandse bevolking. Er wordt verwacht, dat degenen, aan wie het kiesrecht wordt verleend, ook met graagte van de door de vooruitstrevenden geëiste opvoedings- en ontwikkelingsmogelijkheden gebruik zullen maken, om zich op de hoogte te stellen van de staatkundige en maatschappelijke problemen. Op de oplossing van deze | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
vraagstukken zullen ook zij dan immers enige invloed uitoefenen. Deze ook weer zo geheel in de lijn van de verstandelijke rationele liberale denkbeelden van de negentiende eeuw liggende redenering is meermalen een van de belangrijkste argumenten, die de voorstanders van algemeen kiesrecht naar voren brengenGa naar voetnoot1. Opvoeding en ontwikkeling is nodig om democratie mogelijk te maken en goed te doen functionneren en omgekeerd zal de invoering van de democratie deze opvoeding en ontwikkeling stimuleren. Door deze redenering komt er een nieuw verband tussen democratie en sociaal-economische hervormingen.
Echter ook hier is dit verband weer indirect. Democratie is niet identiek met deze hervormingen, het democratische gelijkheidsbeginsel wordt niet rechtstreeks op sociaal en economisch gebied toegepast, doch practisch leiden de democratische eisen er toch toe, dat op grond van de democratie bepaalde sociaal-economische hervormingen worden verlangd. Dit indirecte verband tussen democratie en sociale hervormingen maakt het mogelijk, dat enige jaren later, in de tijd, dat democratie als politieke leuze volledig burgerrecht heeft verkregen, de eis naar democratie ook en zelfs vooral rechtstreeks op sociaaleconomisch terrein wordt toegepast. Dit is vooral het geval, wanneer de kiesrechtsstrijd na de aanneming van de wet van Houten in 1896 tot een voorlopig einde is gebracht. We zagen hiervoor, dat democratie een grote rol speelde bij de strijd, die in dat en de voorafgaande jaren over de uitwerking van het ‘caoutchouc’ artikel van 1887 was gevoerd. De meer conservatieve richting van de liberale partij had in die strijd de overwinning behaald, de ‘democratie’ had de nederlaag geleden. Het merendeel van de vooruitstrevend-liberalen legde zich echter voorlopig bij deze nederlaag neer. Zij waren bereid de kiesrechtskwestie voor de eerstvolgende tijd te laten rusten en alle aandacht te richten op de zo hoog nodige sociale hervormingen. Trouwens de geavanceerd-liberalen beseften, dat het volk lang- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
zamerhand de nu al jaren lang voortdurende kiesrechtsstrijd beu was geworden en dat het dus ook om deze reden onraadzaam was opnieuw de kiesrechtskwestie als voornaamste en meest dringende punt op het programma te plaatsen. In het door de Liberale Unie voor de verkiezingen van 1897 uitgegeven urgentie-program was dan ook opgenomen, dat de Unie niet op een nieuwe kieswet zou aandringen, zolang niet in de practijk gebleken zou zijn, hoe groot het aantal kiezers door de wet van 1896 zou wordenGa naar voetnoot1. Zeker, als uiteindelijk beginsel wenste de Liberale Unie een ‘zoo ruim mogelijke uitbreiding van het kiesrecht, los van elken band met de belastingen’. Ook Goeman Borgesius vraagt zich af, ‘hoe een werkelijk democraat vrede kan hebben met een kiesrecht, dat - zooals nu reeds blijkt - in de groote steden slechts aan dertig tot veertig procent van de meerderjarige mannelijke bevolking toegang tot de stembus zal geven’Ga naar voetnoot1. Er zijn ook inderdaad enkele Unie-liberalen, die een voorlopig berusten in de kieswet van 1896 beginselverloochening achten en die dus weigeren hun medewerking aan sociale hervormingen te verlenen, zolang niet eerst het kiesrecht in de door hen gewenste zin is geregeldGa naar voetnoot2. Voor de practische politiek is het merendeel echter bereid de sociale hervormingen prioriteit te verlenen boven de kiesrechtsvraag. Wanneer dan ook de vooruitstrevend liberalen bij de verkiezingen van 1897 de overwinning behalen en het ministerie Goeman Borgesius-Pierson aan het bewind komt, is het de ‘sociale kwestie’, waaraan dit ministerie zijn aandacht wijdt. Door verschillende wetten op sociaal terrein heeft dit kabinet zijn grote bekendheid verworven. De kiesrechtskwestie heeft het, getrouw aan zijn in 1897 uitgestippelde tactiek, laten rusten. Doch - en hierop komt het voor ons aan - de leuze ‘democratie’, waaronder vóór 1896 de kiesrechtsstrijd was gevoerd, blijven de vooruitstrevend-liberalen handhaven. Nu niet meer voor de uitbreiding van het kiesrecht, doch voor de sociale hervormingen, die zij voorstaan. De aanhangers van de Unie-liberalen waren aan de leuze ‘democratie’ gewend geraakt; trots waren zij op de naam van ‘democratisch-liberalen’. Wel haast vanzelfsprekend bleven zij zich met deze naam sieren, toen de strijd om het kiesrecht voorbij | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
was. Zoals vroeger de uitbreiding van het kiesrecht, zo worden nu de sociale hervormingen in naam der democratie geëist. Hiermede wordt het indirecte verband, dat er, zoals ik in de voorafgaande bladzijden heb trachten aan te tonen, altijd al tussen democratie en hervormingen op ander dan zuiver-politiek gebied had bestaan, in een direct verband omgezet. De historische lijn, die de strijd om kiesrechtsuitbreiding en sociaal-economische vooruitstrevendheid altijd zo nauw had doen samengaan, wordt in deze jaren, nadat de kiesrechtsstrijd voorlopig is beëindigd, in versterkte mate doorgetrokken. - Reeds in 1895 besluit de Liberale Unie aan haar bestuur opdracht te geven een programma te ontwerpen, dat de richting zou aangeven, waarin na het tot stand komen der kiesrechtshervorming de democratische politiek der naaste toekomst zich zou dienen te bewegen. Hier wordt dus al duidelijk van een democratische politiek gesproken, die gevoerd zal worden, nadat de kiesrechtsstrijd achter de rug zal zijn. En dat deze ‘democratische politiek’ zich inderdaad in de eerste plaats op het sociaal-economische terrein zal moeten begeven, blijkt zeer duidelijk uit de aan dit besluit ten grondslag liggende overweging, dat ‘bovenal de sociale vraagstukken de aandacht vorderen, opdat ook in de wetgeving de belangen van den arbeid ten volle tot hun recht komen, elke bevoorrechting van het kapitaal ophoude, en, in het algemeen, voorzoover de wetgeving invloed uitoefent op de verdeeling der maatschappelijke goederen, meer rechtvaardigheid worde betracht’Ga naar voetnoot1. De sociaal-economische politiek is na 1896 ook het grootste verschilpunt tussen de geavanceerd- en de conservatief-liberalen. Van Houten - in de loop der jaren van de linkerzijde op de rechterzijde der liberale partij geraakt - blijft met zijn geestverwanten de individuele vrijheid op sociaal en economisch gebied verdedigen. Deze verdediging voert hij echter niet onder de leuze der democratie. Democraten zijn zijn tegenstanders, die staatsbemoeiing en beperking van de onbeperkte ondernemersvrijheid voorstaan. Wanneer in 1901 de Vrijzinnig-Democratische Bond wordt opgericht, verschilt deze wel met de liberalen van mening op een belangrijk zuiver-politiek punt, de urgentie van grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te komen, doch dan is toch ook en voornamelijk het sociaal-economische programma van de nieuwe beweging | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
nog vooruitstrevender dan dat van de Unie-liberalen. Dan blijkt, dat de partij, die het democratisch ook in zijn naam tot uiting brengt, die zich dus het meest op zijn democratische beginselen en idealen laat voorstaan, niet alleen politiek, doch ook sociaal-economisch in hervormingsgezindheid de liberalen vooruit isGa naar voetnoot1.
Uit het bovenstaande mogen we nogmaals deze conclusie trekken: de vaak verkondigde opvatting, dat de liberale democratie van de negentiende eeuw uitsluitend de formele, de wettelijke democratie, de politieke gelijkheid van alle staatsburgers beoogde, is onjuist. De liberale democraten van de vorige eeuw zagen wel indirect of direct een verband tussen democratie en sociaal-economische hervormingen. Dat deze hervormingen vele democraten in de huidige tijd lang niet ver genoeg gaan, is buiten kijf; dat hun democratische eisen tot staatsbemoeiing op het sociaal-economische levensgebied dus veel ingrijpender zijn dan die van de negentiende eeuwse liberalen, geef ik gaarne toe. Eveneens, dat dit ‘sociale’ democratie-begrip van de negentiende eeuw zeer vaag was, dat er uitsluitend vooruitstrevendheid mee te kennen werd gegeven, en dat de verschillende vormen en betekenissen van de huidige sociale en economische democratie niet werden onderscheiden. Doch is dit tegenwoordig bij de grote massa niet eveneens het geval? Is democratie voor velen ook tegenwoordig nog niet alles, wat maar vooruitstrevend en sociaal-economisch-hervormingsgezind is of schijnt? Bovendien een meer of minder is hier niet het belangrijkste. Het meest belangrijke is, dat ook de negentiende-eeuwse liberale opvatting democratie niet uitsluitend politiek opvatte. |
|