De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland
(1948)–Jan van de Giessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 63]
| |
Na dit onderzoek zal het mogelijk zijn de conclusie te trekken. of bovenstaande these, globaal gesproken, kan worden aanvaard.
De grondwetswijziging van 1848 wordt veelal beschouwd als de meest belangrijke verandering, die onze constitutie in zijn meer dan honderddertig-jarig bestaan heeft ondergaan. Ministeriële verantwoordelijkheid, directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, verkiezing in plaats van benoeming van de Eerste Kamer, recht van amendement, openbaarheid ook van de zittingen van de Eerste Kamer, vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereniging en vergadering, al deze democratische beginselen werden in de grondwet van 1848 neergelegd. Werden deze veranderingen ook toentertijd reeds als democratisch beschouwd? Werd de strijd om de grondwetswijziging in 1848 onder de leuze van strijd voor de democratische beginselen gevoerd? Voor het antwoord op deze vragen doen wij een greep in de talrijke politieke brochures en verhandelingen, die toentertijd het licht zagen.
Allereerst een voorstander van de nieuwe ideeën, de hoogleraar Opzoomer. Drie ‘Politische Bijdragen’Ga naar voetnoot1 van zijn hand zagen het licht. De laatste behandelt vanuit principiëel standpunt de souvereiniteitsvraag, de twee eerste bevatten vooral Opzoomers mening over het toenmaals wel meest urgente practisch-politieke probleem, directe (Opzoomer spreekt van ‘vrije’) of getrapte verkiezingen. Doch ook in deze twee eerste bijdragen bespreekt Opzoomer tevens de souvereiniteitsvraag en andere in de belangstelling staande onderwerpen, als het recht van vergadering en petitie en ontbindbaarheid van de Kamers. Op alle punten toont Opzoomer zich vooruitstrevend, pleit hij voor wijziging van bestaande instellingen en opvattingen. Uitdrukkelijk stelt hij zich ook op het standpunt van de volkssouvereiniteit. Met negatieve en positieve argumenten verdedigt Opzoomer dit standpuntGa naar voetnoot2. | |
[pagina 64]
| |
Deze souvereiniteit van net volk bestaat volgens Opzoomer altijd, doch zij komt niet immer tot uiting; indien het volk nog geen wil heeft, is deze souvereiniteit latent. Doch in ons land zijn we dit stadium al voorbij: wij hebben immers een volksvertegenwoordiging, geen volksverzorgingGa naar voetnoot1. Hier regeert inderdaad de volkswilGa naar voetnoot2. Deze volkswil uit zich in het recht van vergadering en petitie, in de instelling van de ontbindbaarheid van de Kamers, waardoor de beslissing in een geschil tussen Ministers en Volksvertegenwoordiging in de handen van het volk wordt gelegd, en in de ministeriële verantwoordelijkheidGa naar voetnoot3. Ook de consequentie van deze verantwoordelijkheid en het ontbindingsrecht, het optreden van een parlementair ministerie, wordt door Opzoomer aanvaardGa naar voetnoot4. Men ziet het, alle nu democratisch geheten instellingen in onze constitutie worden door Opzoomer met kracht verdedigd. Beschouwt hij echter deze hervormingen ook als democratische hervormingen? En beroemt hij er zich op een democraat te zijn? Het zou ons niet moeten verwonderen, als we zien, dat Opzoomer de term democratie wel kent en gebruikt en op verschillende plaatsen volkssouvereiniteit en democratie blijkbaar als identieke begrippen bespreekt en verdedigt. In de eerste Politische Bijdrage komt de term democratie weliswaar niet voor, doch in de tweede bijdrage heet het: ‘Daarbij, er is slechts één eenig element en dat is geen ander dan juist het democratische, het volk zelf. Monarch en aristocratie, alles is op het geheel, het volk, den demos, gegrond’Ga naar voetnoot5. ‘Democratische beginselen’ in de zin van beginselen van de volkssouvereiniteit is ook een meermalen door Opzoomer gebruikte terminologieGa naar voetnoot6. En in de derde bijdrage vinden we de begrippen volkssouvereiniteit en democratie geheel als synoniemen naast elkaar: ‘Zo blijft de volkssouvereiniteit, de democratie...’Ga naar voetnoot7. De eerste der hierboven gestelde vragen dient dus bevestigend | |
[pagina 65]
| |
beantwoord te worden: Opzoomer beschouwt principiëel de door hem aanbevolen hervormingen als uitvloeisels van het door hem aanvaarde democratische beginsel, van de leer van de volkssouvereiniteit. Eén consequentie weigert hij echter uit dit beginsel voor de practische politiek van zijn dagen te trekken: de aanvaarding van het algemeen kiesrechtGa naar voetnoot1. Wel betoont hij zich ook op dit punt vooruitstrevend door voor een beweeglijke census te pleiten en door het algemeen kiesrecht als uiteindelijk doel te stellen, terwijl hij het kiesrecht nu reeds wil geven aan allen, die ‘politisch rijp’ zijn, doch ook hij acht de tijd voor een algemeen kiesrecht in Nederland in die dagen nog niet gekomenGa naar voetnoot2. Maar juist omdat hij het algemeen kiesrecht niet aanvaardt, schrikt Opzoomer er voor terug zich democraat te noemen. Democraten immers zijn degenen, die in Engeland en Frankrijk het algemeen kiesrecht willen invoeren. Democraten, dat zijn de Engelse Chartisten, ‘die voor eene week geheel Londen met zorg en angst vervulden’Ga naar voetnoot3. Democraten, dat zijn de revolutionaire oproerkraaiers in Frankrijk en Duitsland, die het algemeen kiesrecht eisen om daardoor hun ver gaande eisen op sociaal en economisch gebied te kunnen doorvoeren. ‘La démocratie pacifique’ was b.v. de titel van een Frans blad, dat een algehele hervorming van de staat in zelfstandige gemeenschappen, ‘communes’ voorstond en in 1848 tot de meest revolutionaire bladen van Frankrijk behoordeGa naar voetnoot4. - Democratie, algemeen kiesrecht was het middel, dat de socialisten Marx en Engels in het ‘Kommunistisch Manifest’ aangaven om de arbeidersrevolutie te doen slagen. - Democratie was de leuze, die ook een man als Bakounin, die een absolute afschaffing van de staat wenste, aanhiefGa naar voetnoot5. | |
[pagina 66]
| |
Iemand als Opzoomer, die tegen de dadelijke invoering van algemeen kiesrecht gekant is en van de socialistische en anarchistische eisen, die de buitenlandse democraten dikwijls stellen, een volstrekt tegenstander is, zal zich dus niet licht voor de practische politieke strijd democraat noemen. Op de tweede hierboven gestelde vraag luidt het antwoord dus ontkennend: principiëel mag Opzoomer dan al democraat zijn, alle gezag aan het volk ontlenen, voor de practijk beroemt hij er zich niet op democraat te zijn. ‘Wij, constitutioneelen, liberalen. radicalen zelfs’, zegt hij nog in 1863, als hij de vooruitstrevende partijen aan wil duidenGa naar voetnoot1. Over een democratische partij denkt hij ook dan nog niet. En zelfs als hij 25 jaar later de oprichting van een nieuwe politieke partij bepleit, wil hij die de ‘nationale of politieke’ partij noemenGa naar voetnoot2. Dan nog schrikt hij blijkbaar voor de term democratie als strijdleuze terug. Opzoomer noemt ook de door hem voorgestane hervormingen en in het bijzonder dan het door hem in zijn eerste twee bijdragen behandelde punt van de directe verkiezingen meestal niet rechtstreeks democratisch. De angst, dat hij dan misverstaan zal worden, dat er gedacht zal worden, dat hij op het voetspoor van de buitenlandse democraten nu reeds algemeen kiesrecht wenst, weerhoudt hem hiervan. Slechts met een theoretische verhandeling over het souvereiniteitsvraagstuk als verduidelijking, brengt hij democratie met de directe verkiezingen in verband. Doch een term, die alleen met een uitvoerige theoretische uitleg gebezigd kan worden, op gevaar van anders misverstaan te worden, is als practische strijdleuze onbruikbaar. ‘Het groote publiek toch gelooft in den regel op politiek terrein weinig voorlichting te behoeven en hecht weinig aan algemene staatkundige beschouwingen’Ga naar voetnoot3. Deze waarheid gold toen al evenzeer als in onze dagen. Als politieke strijdleuze gebruikt Opzoomer de term ‘democratie’ dus niet; alleen in een principiëel theoretische uiteenzetting komen zijn democratische beginselen tot uiting. Toch is het niet alleen vergezeld van dergelijke uiteenzettingen, dat Opzoomer de term democratie | |
[pagina 67]
| |
bezigt. Enige malen wordt het ook zonder meer als een voor ieder onmiddellijk begrijpelijk woord gebruikt. ‘Dat de Franse minister Casimir Perier niet te democratisch was, bewees hij in 1831’, lezen we in de Tweede BijdrageGa naar voetnoot1. Opzoomer doelt hier op de kieswet, die in dat jaar in Frankrijk werd ingevoerd en waarbij de census wel enigszins verlaagd, doch niet afgeschaft werd. Twee bladzijden later wordt gezegd, dat de meer aristocratische kiezers van het trappenstelsel gevoeliger voor onderscheidingen en gemakkelijker omkoopbaar zijn dan de meer democratische van het directe stelsel. Weerleggen deze citaten de zo juist getrokken conclusie, dat democratie bij Opzoomer geen practische politieke strijdleuze is, omdat in de practijk onder democratie algemeen kiesrecht werd verstaan? Geenszins. Immers in de hier gegeven citaten is er geen sprake van het beginsel van de volkssouvereiniteit. Perier is niet democratisch, wil zeggen: hij is geen voorstander van te grote uitbreiding van het kiesrecht; en in het tweede citaat zegt Opzoomer, dat hoe meer kiezers er zijn, hoe meer het kiesrecht het algemeen kiesrecht benadert, hoe moeilijker het beïnvloeden van de kiezers zal zijn. Geheel in overeenstemming met het toenmalige spraakgebruik bezigt Opzoomer hier democratisch in de zin van of in verband met algemeen kiesrecht. Dat is de normale betekenis van democratisch, daarom kan hij het hier ook zonder nadere uitleg gebruiken. Doch het is hier dan ook niet als politieke leuze, dat Opzoomer ‘democratie’ gebruikt. Het is uitsluitend een gemakkelijker uitdrukkingswijze voor algemeen kiesrecht. De vraag of algemeen kiesrecht wenselijk is, is in deze citaten niet rechtstreeks aan de orde. Het betreft hier alleen de constatering, dat Perier niet voor algemeen kiesrecht voelde en dat vele kiezers minder gemakkelijk omkoopbaar zijn dan weinige. Of Opzoomer voorstander van algemeen kiesrecht is, is uit deze citaten niet op te maken. Democratie wordt hier gebruikt als een begrip, waarvoor Opzoomer op deze plaats geen rechtstreekse sympathie of antipathie betuigt. Het is een technisch neutraal-wetenschappelijke, geen practisch-politieke term. We dienen bij het gebruik, dat Opzoomer van de term democratie maakt, dus wel te onderscheiden: | |
[pagina 68]
| |
Als beginsel (Opzoomer spreekt van ‘staatsvorm’Ga naar voetnoot1) aanvaardt hij de volkssouvereiniteit, de democratie. Voor de belangrijkste practische consequentie van dit beginsel, het algemeen kiesrecht, waaraan men bij het horen van democratie in het dagelijkse politieke leven in de eerste plaats denkt, acht hij de tijd nog niet rijp. In de zin van algemeen kiesrecht gebruikt hij democratie dan ook alleen als neutraal-wetenschappelijk begrip.
Aanvaarding van democratie als beginsel, practisch een terugdeinzen voor de consequenties van dit principiële uitgangspunt, is de houding, die ook enkele andere vooruitstrevenden innemen. ‘Is het verstandiger te menen, dat men het democratisch beginsel kan afwijzen, op grond der uitspattingen en onbillijkheden. waartoe zijn toepassing soms aanleiding geeft? De democratie is het feit der uitstekendheid der nieuwere geschiedenis,’ schrijft een criticus in ‘de Gids’ over de brochures van Opzoomer en Vreede. Doch onmiddellijk daarop betoogt hij, dat voor de practijk, als ‘solution pratique’, met de invoering van de directe verkiezingen niet het ‘democratisch beginsel met vlag en wimpel zonder eenige voorzorg of voorbehoud wordt binnengehaald’Ga naar voetnoot2. Het is duidelijk, dat de schrijver verwacht, dat zijn lezers van het ‘democratisch’ zullen schrikken en daarom tracht aan te tonen, dat de practische consequenties van zijn ‘democratisch beginsel’ niet zo ingrijpend zullen zijn.
Het onderscheid tussen democratie in de zin van volkssouvereiniteit en democratie in de betekenis van algemeen kiesrecht zullen we bij ons verder onderzoek nog herhaaldelijk moeten maken. Vooral bij de antirevolutionairen, die zich tegen democratie als beginsel van volkssouvereiniteit fel keren, doch het algemeen kiesrecht in gegeven historische omstandigheden willen aanvaarden, zal het een belangrijke rol spelen. | |
[pagina 69]
| |
Door de hierboven aangehaalde schrijvers wordt juist omgekeerd democratie als beginsel van volkssouvereiniteit wel aanvaard, democratie als algemeen kiesrecht echter verworpen.
Andere voorstanders van de voorgestelde hervormingen vermijden echter, om verwarring tussen beide betekenissen van democratie te voorkomen, het gebruik van dit woord geheel. Jongstra en van der Veen verdedigen de directe verkiezingen tegen de door de hoogleraar Vreede hierop gerichte aanvallenGa naar voetnoot1. Zij baseren hun betoog echter niet op het beginsel der democratie. Het is onder de leuze van het ‘liberalisme tegen het obscurantisme’, dat van der Veen de strijd wil voerenGa naar voetnoot2. Liberale, niet democratische beginselen hangen deze schrijvers aan. Ook zij zien immers, dat in het buitenland onder de leuze der democratie zowel het algemeen kiesrecht als algehele revolutionaire hervormingen worden nagestreefd. En hiervoor schrikken zij, zoals het overgrote deel van de politiek-bewuste Nederlanders uit die dagen, terug. Jongstra wil noch van algemeen kiesrecht, noch van ingrijpende sociaal-economische hervormingen weten. Zijn wens is juist een goed geregelde census om de regering tegen het ‘voorthollend graauw’ bestand te doen zijnGa naar voetnoot3. En van der Veen geeft wel - zij het zeer terloops - aan, dat hij voor het algemeen kiesrecht niet bevreesd is, doch daar ‘veeleer naar haakt’Ga naar voetnoot4, doch ook hij is van de revolutionaire buitenlandse democratie-ideeën geen voorstander en vermijdt daarom dit woord te gebruiken.
De ideeën door Opzoomer en zijn geestverwanten gehuldigd, worden door anderen scherp bestreden. Onder deze bestrijders neemt Opzoomers ambtgenoot Vreede een belangrijke plaats in. | |
[pagina 70]
| |
In twee brochuresGa naar voetnoot1 betoont hij zich tegenstander van de directe verkiezingen. Ook Vreede bezigt enige malen de term democratisch. Hij spreekt, evenals Opzoomer, van het ‘democratisch element, dat zich bij de provinciale en gemeenteraadsverkiezingen zal uitdrukken’Ga naar voetnoot2. Ook Vreede gebruikt de term dus een enkele maal als een neutraal-wetenschappelijk begrip. Van een democratie in de zin van algemeen kiesrecht wil hij nog veel minder dan Opzoomer en de andere vooruitstrevenden iets weten. Doch daarenboven verwerpt hij ook de democratie als beginsel, als de theorie van de volkssouvereiniteit. Zo schrijft hij, ‘dat het aristocratisch element in een staat noodzakelijk is, daar het tussen het monarchale en het democratische staat en deze zo verhindert hun krachten te meten’Ga naar voetnoot3. Vreede ziet als theoretische grondslag voor de staatsinrichting een ‘vereeniging van het monarchaal, aristocratisch en democratisch beginsel’. Van hen, die ‘slechts de Democratie, den Demos huldigen’Ga naar voetnoot4, is hij alleen al op theoretische gronden een tegenstander. Toch gebruikt Vreede ‘democratie’ niet slechts in de boven weergegeven neutraal-wetenschappelijke en theoretische zin. In het vervolg van het eerste bovengenoemde citaat heet het n.l.: ‘Groot-Brittannië kon zoo door het Hoogerhuis het hoofd bieden aan de dagelijks klimmende eischen der democratie; maar toch de woelingen der Chartisten, die de regtstreeksche verkiezing met een algemeen stemregt, de Monarchie met een Republiek willen verwisselen, vervulden voor een week geheel Londen met zorg en angst’Ga naar voetnoot5. Vreede wijst hier op een concreet feitelijk gebeuren uit de jongste historie en daarbij laat hij zeer duidelijk zijn afkeer blijken van de ‘democratie, die met hare eischen geheel Londen met zorg | |
[pagina 71]
| |
en angst vervulde’. Als schrikbeeld tovert hij zijn lezers de rampzalige gevolgen van zulk een verderfelijke opvatting voor ogen: democratie betekent algemeen kiesrecht en de republiek! Hij voert hier democratie wel als een leuze ten tonele, maar dan als één, die uitsluitend door een aantal buitenlandse heethoofden wordt gebruikt en waarover elk nuchter denkende Hollander toch slechts met afschuw zal kunnen denken en spreken. Zijn Nederlandse politieke tegenstanders betitelt Vreede dan ook niet als democraten, doch hij spreekt van de ‘radicalen’ of de ‘radicale factie’Ga naar voetnoot1. Als theoretisch-wetenschappelijke uitdrukkingswijze geschikt, als politieke leuze voor de eigenlijke strijd van het ogenblik slechts als middel tot afschrikking, als verwerpings-leuze, bruikbaar, zo komt ons de term democratie uit de geschriften van Vreede tegemoet.
Laat ik nog enige aan andere schrijvers ontleende voorbeelden mogen aanvoeren, die bovenstaande bewering staven en die ons tot de conclusie brengen, dat dit gebruik van ‘democratie’ in 1848 de gebruikelijke, zo niet de enige, was. Wanneer Dr Cnoop Koopmans en Mr Hugo Beyerman hun visie op de aan de orde zijnde kwesties geven, bepleiten zij de uitbreiding van het kiesrechtGa naar voetnoot2. Zij noemen dan echter zulk een uitbreiding niet ‘democratisch’, doch zij gebruiken hiervoor door elkaar de termen ‘vrijzinnig’, ‘nationaal’ en ‘liberaal’. De reden hiervan is, dat zij geenszins zo progressief zijn, als wij bij het lezen van de titel van hun brochure ‘Algemeen Stemregt’ zouden vermoeden. Wel immers willen zij aan een ieder stemrecht geven, doch door hun pleidooi voor een ingewikkeld en uitgebreid meervoudig kiesrecht voor bepaalde groepen, waarbij o.a. grondbezit en vermogen de criteria zullen zijnGa naar voetnoot3, gaat de betekenis van het moderne algemeen kiesrecht, de politieke gelijkheid van iedere burger, voor een groot deel weer verloren. Hun stelsel beschouwen | |
[pagina 72]
| |
de schrijvers als een tegemoetkoming aan het aristocratisch beginselGa naar voetnoot1. Ook zij wensen dus geen modern algemeen kiesrecht, geen democratie. Ook zij kennen de term slechts als het beginsel van het enkelvoudig kiesrecht, als uitvloeisel van het principe van de volkssouvereiniteit, doch aanhangers ervan zijn zij niet. Voor de practijk eisen ook zij een regeling, die een compromis is tussen het aristocratisch en het democratisch beginsel.
De tegenstelling aristocratie-democratie vinden we in die tijd steeds weer terug. Een woord krijgt zijn betekenis eerst door zijn oppositum, is een regel, die ook in dit geval weer toepasselijk is. Aristocratie is een stelsel met een censuskiesrecht, of een naar andere maatstaven bepaald niet-algemeen kiesrecht. Democratie geeft iedere staatsburger een gelijk kiesrecht. Dit is de betekenis, waarin we in 1848 democratie hier te lande aantreffen en daar dit algemeen kiesrecht in moderne zin nog door vrijwel niemand wordt verdedigd, wordt democratie alleen als theoretisch begrip, niet als leuze gebruikt. Doch ook als wetenschapsbegrip, als theoretische uitdrukkingswijze is de term nog geen gemeengoed geworden. In verschillende brochures uit die tijd, die over het ‘democratische’ onderwerp kiesrechtsuitbreiding handelen, zoeken we het woord democratie vergeefs. En des te meer geldt dit nog voor die instellingen, zoals directe verkiezingen, ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair stelsel, die in onze ogen met democratie in verband staan, doch die in die tijd slechts door een enkeling - zoals Opzoomer - en dan nog niet immer als ‘democratische’ instellingen worden beschouwdGa naar voetnoot2. Trouwens ook de term ‘algemeen stemregt’, waarmede democratie zo nauw is verbonden, is in die tijd nog geen aan ieder zonder | |
[pagina 73]
| |
meer vertrouwd begrip. Meermalen wordt het omschreven: ‘het kiesregt moet algemeen gemaakt worden’Ga naar voetnoot1 of ‘een algemeen regt om stem uit te brengen’Ga naar voetnoot2. Er is ook sprake van een ‘algemeene stemming’Ga naar voetnoot3. Ter verduidelijking wordt de Franse term ‘suffrage universel’ er soms bijgevoegdGa naar voetnoot4. En twee jaar later spreekt Groen van Prinsterer van ‘le vote universel’Ga naar voetnoot5. Zo weinig waren sommigen hier te lande een eeuw geleden ook zelfs maar theoretisch met het ons als het meest natuurlijk en vanzelfsprekend voorkomende instituut vertrouwd.
Op de boven getrokken conclusie, dat democratie in 1848 geen politieke leuze was, is een enkele uitzondering aan te wijzen. Een uitzondering echter, die de opgestelde regel inderdaad ten volle bevestigt. Het was vooral de schrijver-journalist van Bevervoorde, die in zijn bladen ‘Le Courrier Batave’ en ‘De Burger’ zich ronduit voor de democratie verklaarde en de oprichting van een ‘democratische vereeniging’ nastreefde. Niet slechts in theorie huldigt hij het beginsel van de volkssouvereiniteit, doch ook in feite verlangt hij het algemeen kiesrecht: ‘De burger moet regeeren: onverschillig wat of wie hij is, zoo hij slechts Nederlandsch burger is’Ga naar voetnoot6. De in 1848 ontworpen grondwet gaat hem dan ook lang niet ver genoegGa naar voetnoot7. Doch aanhang vindt hij, zoals hij zelf toegeeftGa naar voetnoot8, slechts weinig. Van zijn ideeën is de grote meerderheid van de politiekbewuste bevolking van Nederland zeer afkerig. Algemeen kiesrecht, afschaffing van het erfelijk koningschap, een verlaging van de positie van de koning tot eerste ambtenaar van de staat, deze | |
[pagina 74]
| |
denkbeelden ontmoetten in het Nederland van 1848 weinig of geen sympathie. En al verzekert van Bevervoorde zelve herhaaldelijk, dat hij slechts met wettige middelen zijn strijd zal voerenGa naar voetnoot1, regering en publiek beschouwen hem en zijn beweging als revolutionair. Toont hij immers niet duidelijk sympathie met de overal in Europa om zich heen grijpende revoluties en is zijn ‘democratische vereeniging’ niet bedoeld als een vertakking van de te Brussel gevestigde internationale ‘democratische vereeniging’, waarvan een man als Karl Marx vice-president isGa naar voetnoot2? De democratische beweging van van Bevervoorde is de Nederlandse uiting van de algemene revolutionaire beweging, die geheel Europa in die jaren in opschudding brengt. De Nederlandse regering beziet dan ook het streven van van Bevervoorde, die wegens drukpersdelicten reeds enige malen voor de rechter had moeten verschijnen, met groot wantrouwen. De oprichting van de democratische vereeniging wordt verhinderd. Van Bevervoorde besluit de uitgave van zijn bladen te stakenGa naar voetnoot3 en op aanraden van minister Donker Curtius vertrekt hij voorlopig naar ParijsGa naar voetnoot4. Later keert hij wel terug, doch als hij bij de verkiezingen van 1850 werkelijk een ‘democratische vereeniging’ opricht, behaalt hij dan ook niet het minste succesGa naar voetnoot5. Van zijn voor zijn tijd uiterst geavanceerde denkbeelden bleken de Nederlandse kiezers geheel afkerig.
Waarom deze afkeer van democratie? Is het uitsluitend, omdat de overgrote meerderheid van de schrijvers en politici van 1848 meent, dat het volk nog niet rijp is om eigen lot in eigen hand te nemen? Geloven zij, dat de democratie alleen maar ontreddering en chaos te weeg zal brengen, dat het volk niet in staat zal zijn in enigerlei richting te regeren, of dat het zich in zijn onwetendheid door demagogen, die uitsluitend op eigen macht en voordeel het oog hebben, zal laten misleiden? | |
[pagina 75]
| |
Dit zijn inderdaad de meest naar voren gebrachte argumenten bij de bestrijding van de democratische ideeën. Doch dit zijn niet de enige redenen. Men zag toch, dat in het buitenland vele strijders voor democratie, voor het algemeen kiesrecht, ook andere hervormingen eisten, dat zij vermindering van de maatschappelijke verschillen wensten en dat zij deze veelal juist door het algemeen kiesrecht dachten te kunnen bereiken. Democraten als van Bevervoorde eisten immers in één adem de hervorming van staatkundige en maatschappelijke inrigtingen’Ga naar voetnoot1. De idee, dat het volk de eenmaal gekregen macht zou gebruiken om eigen toestand te verbeteren ten koste van de positie der vroegere machthebbers lag al zeer voor de hand. Het is mogelijk, dat het ‘Kommunistisch Manifest’ toentertijd in ons land nog maar weinig bekend was, doch de daarin uitgesproken gedachte, dat ‘der erste Schritt in der Arbeiterrevolution die Erhebung des Proletariats zur herrschenden Klasse, die Erkämpfung der Demokratie ist’, was ongetwijfeld niet een uitsluitend-marxistische. ‘Ieder zal op zijnen stand letten, niet op het algemeen standpunt’Ga naar voetnoot2. Elders lezen we zeer uitdrukkelijk: ‘Wanneer men deze stelling: dat de stemgeregtigdheid in verhouding staat tot de bezittingen, niet aanneemt, maar beweert, dat elk lid van den staat evenveel regt daarop heeft; dan heeft men de grondslag gelegd tot de socialistische en communistische stellingen; men heeft dan een gedeelte in den staat, met betrekking tot de bezittingen, een overwegende macht geschonken, welke niet kan nalaten te strekken tot een vermindering der kapitalen en eene gelijkmatige verdeeling der bezittingen’Ga naar voetnoot3. Ook de tegenstanders van de democratie zagen dus deze huns inziens gevaarlijke kansen, die deze regeringsvorm met zich zou brengen. En om deze reden zullen zij juist vaak tegenstander van de democratie zijn geweest. Natuurlijk kunnen zij gemeend hebben, dat door deze vermindering van de maatschappelijke verschillen ook weer een chaos zou ontstaan. Of zij echter bij hun afwijzing van de democratie alleen behoud van eigen machtspositie beoogden, of uitsluitend het algemeen belang meenden te dienen, of van oordeel waren, dat | |
[pagina 76]
| |
deze beide oogmerken samen gingen, is hier niet relevant. De vraag is niet, of de motieven, die toen tot verwerping van de democratie leidden, al dan niet onbaatzuchtig waren. Van belang is slechts te constateren, dat in die tijd werd aangenomen, dat democratie ook op maatschappelijk terrein belangrijke gevolgen zou hebben, dat zij niet alleen politiek, doch ook sociaal-economisch de gelijkheid zou bevorderen. De idee van een zekere soort ‘sociale democratie’ komt hier al naar voren. Niet in deze zin, dat democratie op zich zelf een meerdere gelijkheid op sociaal en economisch gebied eist, dat democratie een levensvisie is, die op alle gebieden van het maatschappelijk leven direct zijn invloed doet gelden, doch zo, dat democratie indirect ook op niet-politieke terreinen veranderingen ten gevolge zal hebben, ja zelfs meestal slechts als middel om deze veranderingen te bereiken, wordt nagestreefd. In het vervolg zal blijken, hoe een grote betekenis dit verband tussen democratie en sociale hervormingen op de ontwikkeling van de term democratie als politieke leuze heeft gehadGa naar voetnoot1.
Is er dus in 1848 al een enkel spoor van een verband tussen democratie en sociale hervormingen te bespeuren, het moderne vrijheidsaspect van de democratie komt nergens naar voren. Dit zeer belangrijke feit kunnen wij niet alleen in de geschriften van de auteurs van 1848 constateren. Ik zal op dit verschijnsel in de loop van mijn onderzoek steeds opnieuw kunnen wijzen: de negentiende eeuw kende het vrijheidsaspect van de democratie niet. Vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereniging en vergadering, alle tegenwoordig democratisch geheten vrijheden en grondrechten hielden naar negentiende-eeuwse opvattingen met democratie geen direct verband. Dit blijkt uit de geschriften van de boven aangehaalde auteurs zeer duidelijk. Democratie betekent voor hen allereerst algemeen kiesrecht en daarnaast gebruiken sommige van hen dit woord in de betekenis van het beginsel van de volkssouvereiniteit ook in verband met enige andere staatkundige problemen, vooral met de kwestie van de directe verkiezingen. Doch een verband tussen de vrijheidsrechten en democratie leggen zij niet, onverschillig of zij in | |
[pagina 77]
| |
beginsel voor- of tegenstander van democratie zijn. Zelfs een democraat als van Bevervoorde beroept zich niet op de democratie, wanneer hij de plannen van de minister de Jonge van Campens Nieuwland, die naar zijn oordeel een beperking van de drukpersvrijheid betekenen, bestrijdtGa naar voetnoot1. Ook de nauw met het vrijheidsaspect samenhangende opvatting, dat de democratische idee als een van zijn voornaamste consequenties de verwezenlijking van de rechtsstaatsgedachte inhoudt, is de schrijvers van 1848 geheel vreemd. Wanneer wij bij Jongstra het betoog lezen, dat ‘de wil der meerderheid van de leden van den Staat wet zij, onder zoodanige wijzigingen en voorzorgen als noodig zijn, opdat die wil met hetgeen volstrekt regtvaardig is, zoo veel mogelijk in overeenstemming blijve’Ga naar voetnoot2, klinkt ons dit zeer modern-democratisch. Enerzijds een heerschappij van de meerderheid, anderzijds een waarborg van de rechten der minderheden om zodoende aan ieder zijn rechten en vrijheden te garanderen. Doch voor Jongstra en de andere schrijvers van 1848 is bij deze denkbeelden van democratie geen sprake. Zo is het niet alleen in 1848, zo is het ook later. De negentiende eeuw kent de eng-politieke betekenis van democratie. Het vrijheidsaspect kent zij noch als noodzakelijke voorwaarde voor de politieke democratie, noch als principiëel bestanddeel van de democratische idee. Anders gezegd: democratie is een zuiver staatkundig begrip, een bepaalde staats- of regeringsvorm. Niet een begrip, dat op alle levensgebieden principiëel zijn invloed doet gelden.
Bracht 1848 de vervulling van de wettelijke voorwaarden voor de vestiging van het parlementaire stelsel in ons land - directe verkiezingen, ministeriële verantwoordelijkheid -, in de periode 1866-1868 heeft, althans naar veler mening, dit stelsel zijn feitelijke voltooiing gevonden. Eerst toen kwam de sindsdien gehuldigde stelregel in zwang, dat bij een kabinetsformatie een ministerie gevormd wordt, dat het vertrouwen van de meerderheid der volksvertegenwoordiging niet ontbeert, ja zelfs veelal een afspiegeling | |
[pagina 78]
| |
van zulk een meerderheid is. Uit de gebeurtenissen van 1866-1868, zo wordt wederom door velen betoogd, kan verder de ongeschreven staatsrechtelijke regel afgeleid worden, dat bij een conflict tussen ministerie en volksvertegenwoordiging de regering éénmaal het recht heeft de Kamers te ontbinden om zo de beslissing over het aanhangige geschil in feite aan de kiezers in handen te geven, doch dat na zulk een kiezersuitspraak de wil van de nieuw gekozen Kamer dan ook praevaleert tegenover die der ministers en dat bij een eventueel voortduren van het conflict deze laatsten dus hun ontslag dienen aan te bieden. Over de preciese betekenis van deze gebeurtenissen ten opzichte van ons parlementaire stelsel bestaat onder de staatsrechtsgeleerden vrij wat verschil van mening, doch vast staat wel, dat zij voor de vestiging van onze parlementaire democratie van groot belang zijn geweest. Dit is de reden, dat ik ook hierbij heb willen nagaan, of en in hoeverre de term ‘democratie’ in de zo hoog opgelopen politieke strijd van die jaren een rol heeft gespeeld. Op de feitelijke strijdpunten, waarover dit conflict ontstond, zal ik niet ingaan. Ze zijn te algemeen bekend. Het gaat hier uitsluitend om de vraag, in hoeverre de term ‘democratie’ voor toenmalige begrippen bij dit conflict tussen Tweede Kamer en regering op het spel stond. Het antwoord op deze vraag moet stellig ontkennend luiden. De strijd van die jaren ging niet vóór of tegen de democratische beginselen. Reeds in het eerste debat over het aftreden van de kabinetsformateur Mijer en zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal, in de loop waarvan Keuchenius zijn bekende motie indiende, is er van democratie geen sprake. Heemskerck en zijn aanhangers betogen, dat het optreden van Mijer volkomen ‘constitutioneel’ is geweest en de voorstanders van de motie-Keuchenius houden vol, dat er een inbreuk op de ‘constitutioneele’ beginselen is gemaaktGa naar voetnoot1.- Wanneer Keuchenius er van wordt beschuldigd, dat hij een revolutionaire poging doet om het praerogatief van de Kroon te schenden, antwoordt hij, dat zijn motie een ‘constitutioneele’ daad isGa naar voetnoot2. Steeds is dus ‘constitutioneel’, niet democratisch de vraag, die het onderwerp der debatten is. | |
[pagina 79]
| |
Wanneer twee jaar later gedebatteerd wordt over de Kamerontbinding van 1868, dan is wederom ‘constitutioneel’ het twistpunt. In zijn interpellatie over deze ontbinding spreekt Thorbecke van de ‘anti-constitutioneele’ handelwijze van het ministerie, van een ‘verzaking van een eerste beginsel der constitutioneele monarchie’Ga naar voetnoot1. - Van ‘autokratie’ had hij zijn tegenstanders beschuldigd, toen zij de bekende proclamatie des Konings bij de verkiezingen van 1866 met een beroep op het koninklijk praerogatief trachtten te verdedigen. ‘Hij, die zich op zulk een praerogatief beroept, tracht de ministeriëele verantwoordelijkheid door autokratie te verdringen’Ga naar voetnoot2. Doch niet de democratie, doch het constitutionele stelsel stelt hij hier nu tegenover deze autokratie. Op de democratische beginselen beroepen de tegenstanders van het ministerie zich nergens. Een enkele maal worden de liberale beginselen door de liberalen in het debat gebrachtGa naar voetnoot3, doch van democratie is nergens sprake. - Constitutioneel is de vraag, die steeds aan de orde is: de groei van de ‘constitutioneele’ instellingen in Europa wordt door Fransen van de Putte beschrevenGa naar voetnoot4. Regering en oppositie trachten beide het ‘constitutioneele’ van hun handelwijze te bewijzen. Slechts een hoogst enkele maal komt democratie in het debat ter sprake. Maar dan niet als beginsel, waarop de tegenstanders van het ministerie zich beroepen, doch als een leer, waarvoor ieder weldenkend Nederlander slechts afkeer kan hebben, als verwerpingsleuze dus. ‘Demokraten zijn zij, die geen andere bron van regt en wet erkennen dan hetgeen de meerderheid, de helft plus één wil. - Het demokratisch beginsel is de onderdrukking, de vernietiging van de vrijheid’, zo zegt in het begin van het debat in 1866 de conservatieve afgevaardigde Wintgens. Hij verbindt er de conclusie aan, dat hier te lande maar een ‘zeer kleine hoeveelheid van de democratische richting is’Ga naar voetnoot5. En op dit punt vinden zijn beweringen geen tegenspraak. | |
[pagina 80]
| |
‘Constitutioneel’ was het punt, waarover de strijd gevoerd werd, niet over ‘democratie’. Zo was het niet slechts in de Tweede Kamer, zo was het ook daarbuiten. Zelfs voor iemand als Opzoomer, die toch in beginsel de democratische beginselen huldigt, komt bij deze kwestie democratie niet ter sprakeGa naar voetnoot1. Een enkele maal vinden we ‘democratie’ ook buiten de volksvertegenwoordiging als verwerpingsleuze gebruikt. ‘Keuchenius heeft zich, evenals von Bismarck, aan het hoofd van de democraten geplaatst’, schrijft een verontwaardigd antirevolutionairGa naar voetnoot2. Doch zulk een gebruik van democratie blijft grote uitzondering. En het voor onze opvattingen vreemd aandoende verband, dat hier tussen democratie en von Bismarck wordt gelegd, bewijst nog eens te meer, dat bij democratie in die tijd in de eerste plaats aan algemeen kiesrecht wordt gedacht. De schrijver doelt hier immers blijkbaar op de verkiezingen voor de Noord-Duitse Bond, waarvoor het algemeen kiesrecht was ingevoerd.
Het bovenstaande is geheel in overeenstemming met wat in het voorafgaande over het gebruik van democratie in 1848 werd gezegd. Toen werd deze term - niet als politieke leuze, doch als wetenschappelijk begrip - gebruikt om de eis naar algemeen kiesrecht, de belangrijkste practische toepassing van het principe van de volkssouvereiniteit, tot uitdrukking te brengen. In 1866-1868 ging het niet over deze kwestie. Niet de vraag van uitbreiding van het kiesrecht, doch de verhouding van de door een beperkt aantal kiezers gekozen volksvertegenwoordiging tegenover de regering was aan de orde. En bij dit probleem kwam ‘democratie’ niet ter sprake. Eerst wanneer de eis naar het - in beginsel - algemeen kiesrecht opkomt, wanneer dus een democratische Tweede Kamer wordt geëist, zullen de aanhangers van deze democratische richting - en zij dan ook nog alleen - soms verscheidene instellingen, waardoor de toepassing van deze democratie in de practijk mogelijk wordt gemaakt, zoals ministeriële verantwoordelijkheid en directe verkiezingen, als democratisch gaan betitelen. En van een ‘parlementaire democratie’ is eerst sprake, wanneer het parlementaire | |
[pagina 81]
| |
stelsel met een werkelijk algemeen kiesrecht in moderne zin wordt gecombineerd. Letterlijk en historisch is het dan ook volkomen juist, dat in de meest bekende handboeken van het Nederlandse staatsrecht gesproken wordt over de vestiging van het parlementaire stelsel. Het gebruik van de termen parlementaire stelsel en parlementaire democratie zonder onderscheid is in onze tijd, nu onze regeringsvorm op basis van het algemeen kiesrecht is gebouwd, niet onjuist, doch men dient in het oog te houden, dat deze twee termen niet altijd identiek zijn, dat er ook een parlementair stelsel in een ‘niet-democratische’ staat kan bestaan. Een censuskiesrecht moge dan bijkans overal in de loop van de historische ontwikkeling tot een algemeen kiesrecht zijn uitgegroeid, een parlementair stelsel moge daardoor dus in het huidige tijdsgewricht veelal tot een parlementaire democratie zijn geworden, zo lang de census bestaat, is toch een parlementaire democratie niet identiek met een parlementair stelsel. Deze toestand bestond hier te lande tijdens de gehele tweede helft van de negentiende eeuw.
Beschouwen wij nu nog de houding, die twee van de voornaamste politieke figuren uit de tijd vóór 1880, Thorbecke en Groen van Prinsterer, tegenover ‘democratie’ innamen. Over Thorbecke wil ik zeer kort zijn. Over deze staatsman, die op de ontwikkeling van ons staatkundig denken en leven zulk een grote invloed heeft gehad, is reeds zeer veel geschreven. Over zijn staatkundige denkbeelden handelt b.v. het academisch proefschrift van W. Verkade ‘Overzicht der Staatkundige Denkbeelden van Johan Rudolph Thorbecke’.Ga naar voetnoot1) Uit de door deze studie en vele andere werken bekend veronderstelde denkbeelden van Thorbecke dient hier alleen zijn houding tegenover ‘democratie’ te worden afgeleid. Democratie betekende, zoals we hiervoor zagen, voor onze landgenoten in het midden van de vorige eeuw algemeen kiesrecht. Daarenboven werd het door sommigen gebruikt in de zin van het beginsel van de volkssouvereiniteit. In deze laatste zin gebruikt Thorbecke het woord zelden; hij | |
[pagina 82]
| |
spreekt dan van volkssouvereiniteit, volksalmacht e.d. Hoe hij tegenover deze leer stond, blijkt uit zijn bekende woorden, waarmede hij in 1864 bij de behandeling van de staatsbegroting in de Tweede Kamer het verwijt, dat hij het beginsel van de volkssouvereiniteit in zijn banier zou hebben geschreven, beantwoordt: ‘Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen? Men versta onder volkssouvereiniteit wat men wil, maar is daarvan in de door mij voorgedragen wetten - en daaronder zijn nog al karakteristieke wetten - een spoor te vinden? Wanneer men mij spreekt van volkssouvereiniteit dan spreekt men mij van een chaos, van iets, waarvan ik geen klaar begrip kan vormen, vooral niet in ons land, bij die organisatie waaronder wij het geluk hebben te leven ... Bij dat organisme is het mij een raadsel hoe iemand de afdwalingen welke de geachte afgevaardigde door het woord volkssouvereiniteit wil aanduiden, met onze nieuwe grondwettige instellingen kan samenknoopen. - Hetgeen ik verlang en hetgeen ik altoos verlangd heb, het doel van hetgeen ik aan de Kamer heb voorgedragen, en voordragen zal, is de constitutioneele vrijheid; ons volk in staat te stellen, dat het zijn eigenaardige middelen in volle mate ontwikkele; dat ieder de gelegenheid vinde om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken’Ga naar voetnoot1. En in de ‘Narede’, waar Thorbecke de evenwichtstheorie tussen regering en parlement als het kenmerk van de constitutionele monarchie aangeeft en als meest gewenste staatsregeling beschouwt, stelt hij zich, zonder het woord te noemen, niet minder fel tegenover de leer van de volkssouvereiniteit. ‘In de schatting van hen, wier eerst en eenig beginsel is, dat de volkswil onbepaald regeere, is de constitutioneele Monarchie eene kunstige beperking, die voor de drang der republikeinsche vorderingen weldra wijken moet ... Inderdaad staat deze theorie van de onbeperkte volkswil niet minder scherp dan van den anderen kant autokratie, tegen het stelsel der constitutioneele Monarchie over’Ga naar voetnoot2. Dat ondanks deze ontkenning zowel van antirevolutionaire als van conservatieve zijde de liberalen in het algemeen en Thorbecke in het bijzonder dikwijls verweten werd, dat zij in principe toch de | |
[pagina 83]
| |
leer der volkssouvereiniteit huldigden, doch dat zij daarbij alleen halverwege bleven staanGa naar voetnoot1, is hier niet van belang. Deze critiek moge juist zijn of niet, Thorbecke en zijn volgelingen verwierpen haar vol verontwaardiging en weigerden zich als aanhangers van de leer der volkssouvereiniteit, van de democratie als beginsel, te beschouwen. Van Thorbecke en de liberalen, die in zijn geest dachten, is dus de opkomst van ‘democratie’ als leuze stellig niet afkomstig. Dit is de voor ons van belang zijnde conclusie. Wanneer Thorbecke het woord democratie gebruikt, doet hij dit meestal niet in verband met de theorie van de volkssouvereiniteit, doch in verband met het algemeen kiesrecht. Zo heet het in het vervolg van zijn boven aangehaalde woorden uit de Narede, ‘dat zijn stelsel van de constitutioneele monarchie niet in strijd is met de politieke vooruitgang van de volksmagt of met uitbreiding van het kiesrecht, indien de kennis en de burgerzin toenemen.’ Dat zal van de feitelijke omstandigheden afhangen: ‘de Amerikaansche democratie zou hier te lande een avontuurlijke proefneming beteekenen. Ik waag ook niet op hetgeen de moderne republiek voor menschelijke en burgerlijke ontwikkeling worden kan in gedachten vooruit te loopen’Ga naar voetnoot2. In Thorbecke's tijd na 1848 is uitbreiding van het kiesrecht echter geen urgent punt in de Nederlandse staatkunde. Andere problemen als verhouding tussen regering en parlement en tussen koning en ministers genoten grotere aandacht Uitbreiding van het kiesrecht, democratie, stond niet in het middelpunt der belangstelling. Theoretisch kon Thorbecke er zijn gedachten eens over uiten, voor de practische staatkunde van zijn dagen was de vraag ‘democratie’ niet aan de orde.
Groen van Prinsterer De Savornin Lohman heeft eens gezegd, dat Groen van Prinsterer voor het woord ‘democratie’ niet bevreesd was, doch dat | |
[pagina 84]
| |
hij er iets anders onder verstond dan Dr KuyperGa naar voetnoot1. Ik laat deze uitspraak nu voorlopig voor wat ze is, maar moet aanstonds waarschuwen hieruit niet de conclusie te trekken, dat Groen zich gaarne met de naam van democraat tooide. Daar is geen sprake van. Uitdrukkelijk verklaart hij meerdere malen geen democraat te zijnGa naar voetnoot2. Dit is ook geenszins verwonderlijk. Immers democratie en volkssouvereiniteit waren omstreeks het midden van de vorige eeuw voor velen identieke begrippen. En het is juist tegen de idee van de volkssouvereiniteit, tegen de ideeën van de Franse revolutie van 1789, dat Groen en de latere antirevolutionairen zich met grote kracht verzetten. Hiervan hebben zij, naar het woord van da Costa, een ‘onveranderde en onveranderlijke afkeer’Ga naar voetnoot3. Door Groen is de identiteit van volkssouvereiniteit en democratie wel zeer duidelijk uitgesproken. ‘Volkssouvereiniteit of democratie, gelijk ze, met woord en daad, verkondigd is door de wijsbegeerte der achttiende eeuw, en toegepast door de fransche Revolutie’Ga naar voetnoot4. Tegen dit beginsel gaat de strijd van Groen. ‘De groote strijd tegen democratie en ongeloof’Ga naar voetnoot5. Daarom verzet hij zich tegen de Kieswet en de Provinciale wet van Thorbecke, omdat daarin naar zijn oordeel ‘een democratische en anarchieke’ strekking ligtGa naar voetnoot6. Daarom ook legt hij steeds de nadruk op het principiële onderscheid tussen zijn politieke richting en die van de andere partijen, conservatieven zo goed als liberalen. Herhaaldelijk immers betoogt hij, dat ook de conservatieven, hoezeer hun concrete wensen ook vaak met die der antirevolutionairen overeenstemmen, in beginsel met de verdedigers van de leer der volkssouvereiniteit, met de radicalen en liberalen, homogeen zijn. Dat zij geenszins dus, zoals zij het zelf gaarne voorstellen, een deel van de z.g. anti-radicale partij zijnGa naar voetnoot7. Neen, zegt Groen, de conservatieven zijn de wegbereiders en de | |
[pagina 85]
| |
baanbrekers van de radicalen en modernenGa naar voetnoot1. ‘Het geheim van Uwen droevigen toestand’, zo roept hij hun in 1864 toe, ‘ligt in Uwe verwantschap met den radicaal, met den wortel. waaruit beider politiek voortkomt’Ga naar voetnoot2. En uit dat jaar dagtekent ook de kern van de later zo bekende voorstelling van de Savornin Lohman van de revolutionaire trein, waarin zowel conservatieven, liberalen als radicalen een coupé hebben: ‘De conservatieve partij wordt medegesleept door het liberale beginsel, door de gemeenschappelijke locomotief’Ga naar voetnoot3. Het is overigens opmerkelijk, dat Groen de conservatieven wel enige malen hun democratisch beginsel, hun democratisch uitgangspunt verwijt, doch dat hij de door hem bestreden richting meestal met andere namen, met andere verwerpingsleuzen, aanduidt. Soms heten zij ‘vrijzinnig’Ga naar voetnoot4. Een enkele maal vinden wij zo ook het woord ‘socialistisch’ gebruikt. Zeker, wanneer Groen de betekenis van de door hem bestreden ideeën en woorden nauwkeurig beschouwt en verklaart, ziet hij wel onderscheid. Dan merkt ook hij in het socialisme een niet alleen politiek, doch ook economisch gericht doel op; dan omschrijft hij het als het stelsel, dat niet alleen de politieke ongelijkheid, doch ook ‘de eene ongelijkheid, die nog overblijft, die der bezittingen, wil wegnemen’Ga naar voetnoot5. Maar op andere plaatsen onderscheidt Groen niet zo scherp. Dan zegt hij: ‘De moderne Theologie is - waarom niet? - het Christelijk socialisme in de politiek.’ En in een noot bij dit Christelijk haalt hij Lamartine aan, die schreef: ‘Robespierre donnait par son hommage à la philosophie moderne et prèsque chrétienne de J.J. Rousseau...’Ga naar voetnoot6. Hier associëert Groen dus de term socialisme met Rousseau, een verbinding, die voor ons niet meer de eerst voor de hand liggende is. Voor ons immers ligt de betekenis van Rousseau meer in zijn politieke dan in zijn ‘socialistische’ denkbeelden. Stellig, door zijn afkeer van luxe, door zijn pleiten voor een natuurstaat, heeft Rousseau ook op economisch terrein gedachten | |
[pagina 86]
| |
geuit. Maar als ‘socialist’ - wat we daaronder ook willen verstaan - beschouwen we hem toch niet in de eerste plaats. Deed Groen dit dan wel? Had hij wel Rousseau's visie op sociaal-economisch gebied op het oog, toen hij dit verband tussen socialisme en Rousseau legde? Het lijkt onwaarschijnlijk. Uit de gehele samenhang van de aanhaling, waar immers politieke en kerkelijke, niet economische onderwerpen aan de orde zijn, blijkt, dat Groen met ‘socialisme’ hier alleen bedoelt een revolutionaire Godloochenende beweging; dezelfde beweging, die hij elders onder de naam van ‘democratisch’, ‘vrijzinnig’, ‘communistisch’ of ‘radicaal’ bestrijdt. Dat in de ogen van tegenstanders socialisme en andere vooruitstrevende richtingen hetzelfde zijn, dat slechts het revolutionaire, het op verandering gerichte, wordt opgemerkt, zonder dat de verschillen in het oog worden gehouden, is een verschijnsel, dat wij ook later nog zullen kunnen signalerenGa naar voetnoot1. Het is niet hetzelfde als de reeds hiervóórGa naar voetnoot2 weergegeven mening, dat meerdere gelijkheid op politiek gebied ook zal leiden tot vermindering van de ongelijkheid op economisch gebied. Daar werd tussen politieke en economische doelstellingen onderscheiden, doch een gelijkgericht oorzakelijk verband verondersteld. Hier is juist een in onze ogen verwarrende terminologie, waarbij de theoretisch-oorspronkelijke verschillen geheel uit het oog worden verloren. In hun practisch resultaat komen beide beschouwingen echter overeen: beide leiden tot de opvatting, dat er practisch een nauw verband, zo geen identiteit bestaat tussen politieke en economische veranderingen. De eerste zal later democratie, de tweede in haar meest verstrekkende vorm socialisme heten. Dit verband zal, zoals gezegd, in ons verder onderzoek nog weer ter sprake komen.
Meer echter nog dan met ‘vrijzinnig’ of ‘socialistisch’ betitelt Groen zijn tegenstanders als ‘radicaal’Ga naar voetnoot3. Radicalisme is het woord, waarmede Groen zijn opponenten, die in zijn ogen de leer | |
[pagina 87]
| |
der volkssouvereiniteit huldigen, bestrijdt. ‘De heerschende richting in staatsregt en wetenschap voert naar volslagen ongodisterij en radicalisme’Ga naar voetnoot1. Een ‘revolutionaire’ definitie van de staat zoals Vinet geeft, ‘een algemeenheid van individuen, naar wier goedvinden de geconcentreerde massa bestuurd wordt’, noemt Groen ‘radicaal’Ga naar voetnoot2. - ‘Een liberaal is een halve radicaal, een radicaal is een heele liberaal’Ga naar voetnoot3. Radicalen, niet democraten, noemt Groen degenen, die direct en overal het algemeen actief en passief kiesrecht willen invoeren, die een geleidelijke opvoeding van het volk tot het genot der vrijheid, zoals de liberalen wensen, hoogverraad aan de zaak der menschheid achtenGa naar voetnoot4. Voor Groen is veel meer ‘radicaal’ de verwerpingsleuze dan ‘democraat’. Democratie is een woord, dat Groen, ook als afschrikking, niet veelvuldig gebruikt. - In 1848, wanneer velen het woord democratie - zij het dan als wetenschappelijk-theoretische term - op de lippen hebben, noemt Groen het woord in het reeds aangehaald werkje, dat de grote leuze van de Franse revolutie analyseert en waar we dus een ter sprake brenging van ‘democratie’ zouden mogen verwachten, slechts een enkele maalGa naar voetnoot5. En dit geschiedt dan nog vrijwel terloops, zonder er verder aandacht aan te besteden. En dat, terwijl hij in hetzelfde werk er over klaagt, dat het gebruik van vreemde woorden in die tijd zo is toegenomen. Doch voor Groen valt democratie daar blijkbaar niet onder: hij legt uit, wat onder radicalisme, socialisme, communisme en pantheïsme moet worden verstaanGa naar voetnoot6, doch het woord ‘democratie’ zoekt men tevergeefs. Zoals in 1848 de term democraat als verwerpingsleuze gebezigd werd, zo schuift Groen zijn tegenstanders nu radicalisme in de schoenen. Zelf maken deze geenszins op die naam aanspraak. Eerst na 1870 begint een enkel vooruitstrevend liberaal voor zijn radicale beginselen uit te komen en het duurt tot 1888, voordat de radicale beweging zo sterk is gegroeid, dat zij een aparte politieke formatie kan gaan vormen. Doch evenmin bestond er hier in | |
[pagina 88]
| |
1848 een democratische partij. Slechts tegenstanders menen door de termen ‘radicaal’ en ‘democratisch’ de verderfelijkheid der beginselen van hun politieke tegenstanders duidelijk te maken.
Nogmaals wil ik er op wijzen, dat ik met het bovenstaande geenszins bedoelde te betogen, dat in Groens staatkundige opvattingen geen ideeën voorkomen, waarop het latere en moderne democratiebegrip heeft voortgebouwd en die in deze opvattingen wellicht hun grondslag vinden. Ongetwijfeld zijn er meerdere van deze ideeën aan te wijzen. Klinkt ons het beroep op ‘het volk achter de kiezers’, dat Groen meende te mogen stellen, niet democratisch in de oren? En komt ons bij het lezen van de motivering van zulk beroep: ‘Op de regten en behoeften en op het oordeel van het Nederlandsche volk ook buiten de kring door de kieswet afgebakend, moet worden gelet. Ja, ook op het oordeel van den geringste naar de wereld, omtrent vragen, welke met hart en geweten, met geloof en Christelijke pligtsbetrachting in verband staan. Ook van den geringste naar de wereld, die zijne levenswijsheid in de Heilige Schrift zoekt’Ga naar voetnoot1, niet de moderne democratie-idee in de gedachte, die in het persoonlijk geweten van iedere mens de basis van de democratische wereldbeschouwing zietGa naar voetnoot2? Een tweede voorbeeld: Groen maakt herhaaldelijk de onderscheiding tussen volkssouvereiniteit als beginsel en als staatsvorm. ‘De strijd van den antirevolutionair, van den Christen, is niet tegen eenigen staatsvorm, ook niet tegen den meest republikeinschen. maar tegen de theoretische verheerlijking, onder elken staatsvorm, van een louter menschelijk gezag, van de volkssouvereiniteit, in tegenstelling en ter uitsluiting van de souvereiniteit Gods... Als radicaal revolutionair beginsel, dat onder alle republikeinsche of monarchale regeeringsvormen, in den algemeenen wil der vrije en gelijke deelhebbers aan de zamenleving den oorsprong van regt en van gezag stelt, is het de godsverzaking in het staatsregt’Ga naar voetnoot3. Omdat de antirevolutionairen tegen volkssouvereiniteit als ‘staatsvorm’ geen bezwaar hebben, kunnen zij ook gebruik maken van | |
[pagina 89]
| |
hun kiesrecht. Daarom ook zullen zij niet altijd tegen algemeen kiesrecht gekant zijn en dit in bepaalde historische omstandigheden kunnen steunen. In deze zin zullen zij zich ook met een democratische staat kunnen verenigen. ‘De Christen betuige afkeer van de leerstellingen van de Algemeene Gelijkheid en der Volksoppermagt. Hij moet zich, als zoodanig, aan den Republikeinschen, zoowel als aan den Monarchalen, aan den Democratischen zoowel als aan den Aristokratischen regeeringsvorm onderwerpen’Ga naar voetnoot1. Als het alleen om de regerings-(staats)vorm gaat, geldt voor de antirevolutionair het gebod van Romeinen XIII. Het is deze onderscheiding, die later Kuyper practisch in toepassing zal brengen en die hem de mogelijkheid zal geven zich ‘Christen-Democraat’Ga naar voetnoot2 te noemen. Groen heeft hiervoor de basis gelegd. En hebben - een derde voorbeeld - de antirevolutionairen zich er niet altijd op beroemd voor de verdediging van de tegenwoordig ‘democratisch’ geheten volksrechten en volksvrijheden op de bres te hebben gestaan? Protesteerde Groen niet bij voortduring tegen ‘liberalistische gewetensdwang’? Deze punten zijn hier echter niet aan de orde. Wanneer wij willen onderzoeken wanneer de term democratie als politieke leuze is opgekomen, zijn de bovengenoemde ‘democratische’ ideeën slechts in zoverre van belang, dat wij kunnen opmerken, dat Groen aan deze ideeën ongetwijfeld niet het praedicaat democratisch verbond. Aan Groen was een verbinding van ‘democratie’ met de moderne vrije-persoonlijkheidsidee, volgens velen de kern van de huidige democratische gedachte, geheel onbekend. Hij verstond onder democratie volkssouvereiniteit in de beide hierboven uiteengezette betekenissen. Van volkssouvereiniteit (democratie) als beginsel was hij een uitgesproken tegenstander, volkssouvereiniteit als staatsvorm, algemeen kiesrecht, was in zijn tijd geen urgent probleem. En wanneer Groen de volksvrijheden en volksrechten wil samenvatten, spreekt hij niet van ‘democratisch’ met de gunstige klank, die dit epitheton in moderne oren veelal heeft, doch dan wijst hij op de ‘republikeinsche’ zin en geest van ons staatsrechtGa naar voetnoot3. ‘Republikeinsch’ heeft in deze zin voor Groen een gunstige klank en neemt bij hem meermalen de plaats in, waar wij tegenwoordig | |
[pagina 90]
| |
een ‘democratisch’ zouden verwachten. Dit geldt niet alleen, wanneer de volksvrijheden en volksrechten aan de orde zijn, doch het gaat evenzeer op, wanneer Groen de verdediging van het algemeen belang met een enkel woord wil kenschetsen: ‘Niet het vorstelijk welbehagen op zich zelf wil ik dienen. Aan het algemeen belang ben ik gedachtig, aan de res publica. Er is eene republikeinsche tint in mijne koningsgezindheid’Ga naar voetnoot1. - Republikeinsch hangt voor Groen dus samen met res publica, met algemeen belang. Een republikeinsche monarchie is voor Groen geen contradictie. ‘Een republiek is niet een verwerpelijke staatsvorm. Ook de monarchie moet in onze dagen een res publica zijn. In Nederland is het koningschap meer dan elders republikeinsch’Ga naar voetnoot2. En elders heet het: ‘Het grondwettig koningschap, het echt-republikeinsche, vooral in de Nederlandsche constitutioneele monarchie onwaardeerbaar’Ga naar voetnoot3.
Overzien we nog eens de gevolgtrekkingen, die we uit de gedane grepen uit de periode van 1848 tot omstreeks 1870 hebben getrokken, dan is er in vergelijking met 1848 in de daarop volgende decennia eerder een afneming van het gebruik van het woord democratie te bespeuren dan een toename. Was in 1848 het woord, zij het dan als toeschouwend-wetenschappelijke term of als verwerpingsleuze, weliswaar niet algemeen, doch toch ook geenszins ongebruikelijk, in later jaren zien we ‘democratie’ op de eerste zowel als op de tweede wijze sporadisch meer gebruikt. Twee - onderling trouwens nauw samenhangende - redenen meen ik hiervoor te kunnen aanvoeren. Op de eerste heb ik reeds gewezen. In practische toepassing betekende democratie voor onze landgenoten in en na 1848 in de eerste plaats algemeen kiesrecht. Deze kwestie was in 1848 min of meer actueel. Zoals we zagen, was er zelfs een enkele auteur, die een algemeen kiesrecht aanried, zij het dan ook met bepaalde concessies aan het ‘aristocratisch’ beginsel. Doch ook anderen, die niet zover wilden gaan, hielden zich met het probleem van kiesrechtsuitbreiding, althans van kiesrechtsverandering bezig. Het was | |
[pagina 91]
| |
één van de meest actuele problemen bij de ingrijpende wijzigingen, die in dat jaar in ons staatkundig bestel hun beslag kregen. En bij dit probleem moest algemeen kiesrecht, zo al niet als practische dan toch als theoretische mogelijkheid. wel haast onvermijdelijk onder de aandacht komen. Doch toen de kiesrechtswijziging tot stand was gekomen, verminderde de actualiteit van dit probleem sterk. Het was niet het kiesrecht, dat in de eerstvolgende decennia de grootste moeilijkheden gaf bij de uitwerking en in practijk brenging van de in 1848 in onze grondwet neergelegde staatkundige ideeën. De gevolgen van de afschaffing van het recht van placet, de consequenties van het beginsel der ministeriële verantwoordelijkheid, de schoolwetskwestie, de vestiging van het parlementaire stelsel, de wijziging in het bestuur van de koloniën, dit zijn enkele van de meest belangrijke problemen, die tussen 1850 en 1870 de aandacht van de politici hadden. Kiesrechtshervorming werd eerst na 1870 wederom een belangrijk punt. Dat is dan ook de tijd, dat de term democratie langzamerhand in zwang komt.
Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Het is niet moeilijk geschriften aan te wijzen, die niet met bovenstaande conclusie in overeenstemming zijn. Wanneer men bij de term democratie niet zozeer op de practische toepassing, het algemeen kiesrecht, doch op het beginsel, de volkssouvereiniteit, let en men legt daarbij de nadruk op de overgang van de hoogste macht, de souvereiniteit, van de vorst naar de onderdanen, zonder zich daarbij af te vragen, of die onderdanen, dat volk, dat nu de souvereiniteit heeft verkregen, ook inderdaad alle onderdanen, het gehele volk zijn of slechts een naar een bepaalde norm geselecteerd deel, dan kan men natuurlijk, ook zonder dat de eis naar algemeen kiesrecht wordt gesteld, van democratie spreken. Zo oordelen de antirevolutionairen, die immers conservatieven, liberalen en radicalen als in beginsel identieke groepen beschouwen. Identiek, omdat zij in beginsel hun staatkundige opvatting op de revolutieleer van 1789 baseren. Doch we zagen, dat Groen van Prinsterer desondanks het woord democratie zelden gebruikte. Doch een enkele andere doet dit wel. Dat zijn van de ene kant zij, die, zoals Groen, tegen de liberale beginselen zijn gekant en door de liberalen hun ‘democratisch’ beginsel te verwijten, deze bij | |
[pagina 92]
| |
de kiezers trachten zwart te maken. Het zijn dus zij, die democratie als verwerpingsleuze gebruiken. Zo wordt bij de reeds vermelde debatten over de staatsbegroting in 1864 de liberalen toegeroepen: ‘Geen democratie, wat is dat anders dan verguizing van het liberaal beginsel?’Ga naar voetnoot1. Aan de andere kant is dat een enkele zeer vooruitstrevende, die de liberalen wil pressen tot een duidelijke acceptatie van de democratische beginselen, om hen te dwingen de weg naar verdere hervormingen in te slaan. Zo onderschrijft ‘Een Geabonneerde van het Bijblad’ (Cd. Busken Huet) in zijn kritiek op de aangehaalde Kamerdebatten geheel de mening, dat de liberalen in beginsel de volkssouvereiniteit in hun vaandel voeren. ‘Nederland is feitelijk sedert 1848 een demokratische republiek. De Nederlandsche volksvertegenwoordiging, die aan de demokratie het aanzijn dankt en wier leden al te gader aan het demokratisch beginsel in hoogeren zin hun mandaat ontleenen... Het woord volkssouvereiniteit heeft Thorbecke voor zichzelf gehouden, het beginsel heeft hij ingeroepen van het oogenblik af, dat hij zijne staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft’Ga naar voetnoot2. Doch dan leidt hij uit deze principiële identiteit niet de verderfelijkheid van de liberale ideeën af, doch hij eindigt met deze, wel zeer juist gebleken woorden: ‘Demokratie, volkssouvereiniteit, kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man en draag die smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn, dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst’Ga naar voetnoot3. Hier treffen we dus inderdaad een schrijver aan, die reeds in 1865 zich voor de naam democraat niet schaamt. Die de democratie ‘het groote beginsel der negentiende eeuw, de steunpilaar van alle moderne staatsinstellingen, de alpha en de omega van de politieke geloofsbelijdenis van den tegenwoordigen tijd’ noemtGa naar voetnoot4. En dit niet, omdat hij de invoering van het algemeen kiesrecht wenst. Ook daarvan is hij, zoals eldersGa naar voetnoot5 blijkt, een voorstander. | |
[pagina 93]
| |
Op deze plaats gaat het Busken Huet echter niet om het algemeen kiesrecht. Niet de practische democratische consequentie, het algemeen kiesrecht. doch het beginsel van de volkssouvereiniteit is hier aan de orde. Deze opvatting, die bij democratie in de eerste plaats let op het beginsel van volkssouvereiniteit en zich daarvan aanhanger toont, vonden we al bij Opzoomer en een enkele andere auteur in 1848. Hier treffen we er een tweede voorbeeld van aan. Maar deze opvattingen blijven uitzonderingen. Het is bekend, welk een opzien het geciteerde artikel van Busken Huet in die dagen baarde. Het was zelfs oorzaak, dat de schrijver als redacteur van de Gids af moest treden. - Van volkssouvereiniteit, van democratie, had de grote meerderheid van het Nederlandse volk in 1865 al evenzeer een afkeer als in 1848. Dit blijkt ten overvloede uit de bovenaangehaalde woorden van Busken Huet zelf. In de woorden ‘onaanzienlijken oorsprong’ ligt toch immers de bekentenis besloten, dat de democratie in 1865 nog slechts weinig aanhangers telde.
De tweede reden voor de vermindering van het gebruik van de term democratie na 1848 is te vinden in de ontwikkeling van de internationale toestand na dat jaar. Dit jaar had aan alien, die naar verandering en vernieuwing haakten, grote hoop gegeven. Allen, die zich politiek, sociaal-economisch of nationaal onderdrukt voelden, meenden, dat de tijd voor hun verheffing gekomen was. Mag men RosenbergGa naar voetnoot1 geloven, dan was het onder de leuze ‘democratie’ dat niet alleen de zuiver politieke, doch ook stellig de sociale en misschien zelfs de nationale eisen naar voren werden gebracht. Volgens Rosenberg is nl. het historische democratiebegrip geenszins tot de eng-politieke sfeer beperkt, doch tooide zich met de naam van democraat een ieder, die hervorming, al dan niet op revolutionaire wijze tot stand te brengen, op politiek zowel als op sociaal-economisch gebied wenste. Wat hier ook van waar zij - een onderzoek naar de juistheid van deze op geheel Europa betrekking hebbende uitspraak valt buiten het bestek van mijn | |
[pagina 94]
| |
onderzoekGa naar voetnoot1 - vast staat, dat ook alleen al de zuiver politieke democratie-idee in 1848 op grote successen kon bogen. Zowel in Frankrijk als in Duitsland werd het algemeen kiesrecht gevestigd. En wel was er in ons land van direct grote politieke actie van het volk geen sprake - een feit, dat ook Rosenberg constateertGa naar voetnoot2 - doch de indruk, die de grote gebeurtenissen in het buitenland hier te lande maakten, was toch zo groot, dat ook hier de geesten in de verantwoordelijke kringen wakker werden geschud. Zoals bekend, zijn het ook de buitenlandse gebeurtenissen geweest, die de directe aanleiding tot de ter hand neming van de grondwetswijziging hebben gevormd. Maar de storm dreef over. De krachten van het behoud herstelden zich. De oude toestanden keerden weliswaar niet overal weer, doch van de grote verwachtingen van de revolutionairen van 1848 bleef toch haast niets in stand. Algemeen kiesrecht was in de meeste landen weer tot een onbereikbaar lijkend ideaal geworden, of waar het bestond - zoals in Frankrijk - beantwoordde het in het geheel niet aan de verwachtingen, die de revolutionairen van 1848 ervan hadden gekoesterd. De buitenlandse ontwikkeling dwong ons land dus niet in de eerstvolgende decennia na 1848 zich met een ingrijpende kiesrechtshervorming bezig te houden. Dit zal eerst weer na 1870 en dan zonder dat de directe invloed van de internationale ontwikkeling zo duidelijk aan de dag treedt, het geval zijn. |
|