Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lof-sang Zachariae. Luc. 1. vers. 68. &c. OP 't hoogste zy gelooft de Heer, Den God van Isr'el zy de eer; Hy heeft sijn volk in nood, besocht, Verlossingen te weeg gebrocht: Een hoorn des heils ons op-gerecht, In 't huis van David, sijnen knecht. Gelijk hy lang te vooren, Door sijner heiliger Propheeten mond, Van 's weerelds aanvang, klaar en rond, Gesprooken heeft, en al sijn volk doen hooren. 2 Dat ons zou werden toegebragt Verlossing, uit ons' vyands magt, En allen hand, die niet dan quaad Ons dreigden, uit een bitt'ren haat: Op dat hy dee barmhertigheid, Voorheen den Vaad'ren toe-geseit. Want hy gedenkt gestaadig Aan sijn verbond, en hoog-geswooren eed, Dien hy aan Vaader Abr'ham deed, En onderhoud zulks heilig, en genaadig. 3 Dat wy verlost, en vry gestelt Van 's vyands hand, en groot geweld, Hem dienen souden, al den tijd, Met een gemoed, van vrees bevrijd; In een oprechte heiligheid, Tot dat het leeven van ons scheid. Gy, kindeken van seegen, Zult van den alderhoog- [Folio Dd6v] [fol. Dd6v] sten zijn Propheet; Want gy voor 's Heeren aansigt treed, Een voor-boo, om te baanen sijne weegen. 4 Om sijnen volke klaar bescheid, Te geeven, van hun saaligheid, In een vergiff'nis van het quaad, Daar elk voor God mee schuldig staat; Door teedere barmhertigheid, Die binnen in Gods herte leit, Waar meede hy, van booven, Ons heeft besocht, om met sijn sonne-schijn Te lichten die in 't duister zijn, En in de schaaduw van de dood verschooven. 5 Op dat hy, door sijn Godlik licht, Genaadig onse voeten richt, Om 't spoor des vreeden in te slaan, En op den weg des heils te gaan. Vorige Volgende