Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio Dd5v] [fol. Dd5v] Den Lof-sang Mariae. Luc. Cap. 1. vers. 46. &c. Mijn ziel vergroot den Heer, Mijn geest verheugt sich seer, In God, mijn heils-vertrouwen. Want 't heeft hem doch behaagt, Van sijne dienstb'e maagt, De needrigheid t' aanschouwen. 2 Al scheen ik lang veracht, Nu zal elk aardsch geslacht Al-om my saalig spreeken; Want hy, die machtig is, Dee nu aan my, gewis Een groot genaade-teeken. 3 Sijn naam zy lof geseit, Vermits sijn heiligheid. Barmhertig is sijn weesen, Dat toont hy, van geslacht, Tot elk geslacht, met magt, Aan alle, die hem vreesen. 4 Sijn erm is wonder sterk, Waar door hy heeft een werk Gedaan van groote krachten. Hy heeft des hoogmoeds hert, Verstrooit en gansch verwert, In alle haar gedachten. 5 Die hen op magt, en eer Verhieven, heeft de Heer Van throonen af-gedreeven; En volk van geenen staat, Dat need'rig lag versmaad: Heeft hy op 't hoogst verheeven. 6 Hy heeft vervult met goed Den armen van gemoed, Die hongerig verscheenen: Hy sag geen rijkdom aan Maar sonse, met haar waan Verachtlik leedig heenen. 7 Maar Israël, sijn knecht, Die heeft hy opgerecht, Gedachtig der genaaden, Van hem, in eeuwigheid [Folio Dd6r] [fol. Dd6r] Ons' vaaders toe-geseit, In Abr'ham, en sijn saaden. Vorige Volgende