Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De tien gebooden des Heeren. Exod. C. 20. v. 1, 2, &c. HOort Israel heeft God gesprooken, Die u, wel eer, met eigen hand, Het dienstbaar Iok heeft af-gebrooken, U leidend uit Egipten-land. 2 Ik ben uw God, hou mijn gebooden, Die kort zijn, doch van groot gewigt. Eert my, en neemt geen and're gooden, Ooit voor mijn heilig aangesigt. [Folio Dd5r] [fol. Dd5r] 3 Gy zult u geene beelden maaken; Dient my na 't voorschrift van mijn woord: 'k Ben, die my haat, een God der wraaken; 'k Doe wel, die my bemint, en hoort. 4 Gebruik in 't spreeken, noch in 't sweeren, Des Heeren naam vergeefs, noch licht: Hy laat die sijnen naam ont-eeren Niet ongestraft van sijn gericht. 5 Ses daagen zult gy arrebeiden, Maar rust den seevenden, met lust, Die is tot heiligheid bescheiden, Doe heeft de schepper self gerust. 6 Eert uwen Vaader, en uw Moeder, Op dat gy lang, in voorspoed leeft, In 't land, dat God, uw ziel behoeder, U tot een goede wooning geeft. 7 Gy zult geen mensch lichtvaardig dooden. Wacht u dat gy geen echt en breekt. Steelt niet, al hebt gy iet van nooden. Geen valsch getuigenisse spreekt. 8 Gy zult noch 't huis, noch 't wijf begeeren, Van my uw naasten toe-gevoegt, Noch iet van 't sijn'; zijt met des Heeren Bedeeling, en uw staat vernoegt. 9 Wie deese wet, ons voorgeschreeven, Gehoorsaamt, met een vroom gemoed; Dien schenkt Gods gunst het eeuwig leeven, En hier op aard' veel heilzaam goed. Vorige Volgende