| |
Den Cxl. Psalm.
O Heere, red my van het woeden,
Waar door de quaade mensch my quelt:
Wil my genaadelijk behoeden,
Voor 't swaard des mans van puur geweld.
2 Die boosheid hebben voorgenoomen,
En veele quaads in 't herte broe'n;
Die alle dagen saamen koomen,
Om my den oorlog aan te doen.
3 Sy scherpen hunne tong,
| |
| |
Hun lip bergt add'rig heet fenijn.
O Heer, bewaar gy mijne gangen,
Uit handen die zo godloos zijn.
4 Schik dat die man my niet kan krenkken,
Behoed my voor sijn snood geweld,
En alle, die mijn voeten denkken
Te stooten, tot ik leg gevelt.
5 't Hoovaardig volk verborg my koorden,
En spande my een strik, en net,
Het heeft, om my daar in te moorden,
Een valstrik aan den weg geset.
6 Dies sei ik tot den Heer, verleegen,
Gy zijt mijn God zo geef gehoor,
Laat mijn gesmeek uw hert beweegen,
En neem, o Heer, mijn stem ter oor.
| |
Pause.
7 O Heere, Heere, hoor mijn klaage,
O sterkte van mijn heil, en eer,
Gy dekte wel mijn hoofd ten daage
Der waapening, zo dek my we'er.
8 Geef, Heer, die goddeloose menschen,
Hun voorneem noch begeerte niet,
Het gaa hun nooit gelijk sy wenschen,
Want 't maakt hen moedig als 't geschiet.
9 Aangaande 't hooft van die my haaten,
En my om-ringen met geweld;
Wil hem, en alle, daar mee laaten
Bedekt zijn, daar hun mond mee scheld.
10 Laat op hen schudden vuur'ge koolen;
God doese vallen, in het gaan,
| |
| |
kuilen vuurs, in diepe hoolen,
Om nimmer weeder op te staan.
11 Een man wiens tong soekt quaad te pleegen,
Zal nooit op aarde vast bestaan:
Een booswicht, tot geweld geneegen,
Dien jaagt, en drijftmen hier van daan.
12 Ik weet dat God de saak zal richten,
Van hem die nu elendig is;
't Recht des nooddruftigen doen lichten,
Hoe groot eerst was de duisternis.
13 't Rechtvaardig volk zal noch ver-eeren,
Heer, uwen naam met lof-gedicht:
d'Oprechte zullen steeds verkeeren,
En blijven voor uw aangesigt.
|
|