Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio Bb6v]
| |
Mijn opstaan ook, en al mijn wit.
Gy, Heer, verstaat al mijn betrachten,
Ia selfs van verre mijn gedachten.
2 Uw oog omringt my in mijn gaan,
En blijft mijn liggen gaade slaan,
Gy zijt myn ganschen weg gewent:
Al wat ik spreek is u bekent,
Ia eer mijn tong een woord laat hooren,
Siet, Heer, gy weet het al te vooren.
3 Ia gy, beset my, op mijn spoor,
Zo wel van achter, als van voor,
Gy set op my uw hand, en oog.
De kennis is voor my te hoog.
Te wonderbaar in alle saaken
Ik kan op ver na haar niet raaken.
4 Waar zou ik uwen geest ontgaan?
Waar werd ik vliedend' hier van daan,
Uw aansigts by-zijn niet gewaar
Vaar ik ten Heemel, gy zijt daar:
Wou 'k in de Hel mijn bedde spreiden,
Ook daar zijt gy; 't helpt geen van beiden.
5 Zo ik des daagraads vleug'len nam,
En aan het eind der zee ontquam,
Ook daar hield my uw rechterhand,
Die my besett aan alle kant,
Ook daar zou my uw hand geleiden;
Van u kan ons geen plaatse scheiden.
6 Indien ik sei, de duisternis,
Voor my een veilig
| |
[Folio Cc1r]
| |
deksel is,
Dan is de nacht om my een licht:
Geen ding verduistert uw gesicht;
De nacht licht als des middags luister,
't Is u al-eens, 't zy licht, of duister.
7 Want gy besit mijn nieren zelf:
Gy hebt my in het diep gewelf
Van mijnes moeders buik bedekt.
Ik werd' tot uwen lof verwekt,
En prijs u, want gy schiept my, waarlik,
Heel vreesselijk, en wonderbaarlik.
| |
Pause.8 't Is wonderlijk al wat gy werkt;
Mijn ziel 't ook seer wel weet, en merkt.
Voor u was mijn gebeente niet
Verhoolen, want gy alles siet;
Die al zo vroeg voor my droegt sorge,
Als ik gemaakt ben in 't verborge'.
9 Doe ik in 't neederste der aard,
Als een borduursel ben vergaart,
Saagt gy mijn rouwen klomp ook aan:
Dit al heeft in uw boek gestaan,
Gy schreeft 't daar in, en saagt de jaaren,
Die naader-hand te koomen waaren.
10 Daarom, o God, hoe kostelijk
Zijn uw gedachten my, hoe rijk
En magtig groot is haar getal!
Denk ik dat ikse tellen zal,
Sy zijn veel meerder als de sanden
Die rondom leggen aan de stranden.
11 Als ik des morgens wakker werd,
Noch ben ik by u, met mijn hert.
Och wierd het goddeloos geslacht,
| |
[Folio Cc1v]
| |
Van u, o God, eens omgebragt!
Wijk voords van my, gy wreede mannen
Des bloeds, die op my aan gingt spannen.
12 Sy spreeken schendig van u, Heer;
Sy doen uw vyand t'onrecht eer,
En sy verheffen hem tot staat.
Zou ik niet haaten die u haat?
En vol verdriets mijn ziel niet quellen,
Om datse teegen u sich stellen?
13 Ik haat de werkers van het quaad,
Ik haatse met volkoomen haat,
Sy zijn mijn vyand, en party:
O God, doorgrond mijn binnenst vry,
En kent mijn hert, of deese reeden
Niet naa de waarheid zy beleeden.
14 Beproef mijn nieren door en door,
En stel u mijn gedachten voor,
Besie, o Heer, of ook by my
Een schaadelijken wandel zy;
En lei my voorts op uwe weegen,
Daar 't eeuwig heil is in geleegen.
|
|