Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio Aa6r]
| |
rug geploegt;
Sy hebben ook hun vooren lang getoogen,
Veel leeds gedaan, en ik, eilaas! verdroeg 't:
Ik ben verdrukt, gelastert, en beloogen.
3 De Heere heeft, als een rechtvaardig God,
De touwen der godloosen afgehouwen.
Drijff' achterwaards, laat schaamte zijn hun lot,
Die Zion gram uit haat, aldus benouwen.
4 Maak hen gelijk het onbewortelt gras,
Dat, door veel nats, op daaken uitgesprooten,
Van weinig Sons, eer 't uit-getrokken was,
Zo draa verdort, gelijk het had geschooten.
5 Waar meede dan de maaier ook sijn hand
Niet vullen wou als hem van geener waarde,
Waar van noch min die kooren, op het land,
Aan garven bind, iet in sijn erm vergaarde.
6 Waar oover ook de geen, die gaan voorby,
Niet seggen, God wil uwe vrucht vermeeren;
Dat oover u des Heeren seegen zy,
Wy seegenen u in den naam des Heeren.
|
|