Den Cxxvij Psalm.
INdien de Heer het huis niet bouwt,
Noch aan het werk sijn hand wil slaan,
De bouwer bouwt vergeefs daar aan:
Zo God de stad niet onderhoud,
En self bewaart, by dag, en nacht,
Men waakt vergeefs, daar helpt geen wacht.
2 Vergeefs is 't dat gy vroeg op staat,
Heel laat eerst ne'er-sit, nat, van sweet,
En brood, met smert gewonnen, eet,
Helpt God u niet, met raad, en daad,
Die 't sijn beminden gunst-genoot,
Werpt, zelfs al slaapend', in den schoot.
3 Weet, en vergeet het nimmermeer,
Dat kind'ren, die in echte trouw,
Verleent zijn aan den man, en vrouw,
Een erfdeel zijn van God, de Heer:
De vrucht des buiks, die van u leeft,
Is een belooning die hy geeft.
4 De soonen in den echtenstand
Geteelt, in d' eerste kracht der jeugd,
En op-gevoed in eer, en deugd,
Zijn als de pijlen in de hand,
Waar mee een moedig oorlogs-held
Sijn vyand quetst, en needer-velt.
5 Het is een wel-gelukkig man,
Die sijnen kooker, schoon verguld,
Van sulke pijlen heeft gevult:
Geen vyand hen beschaamen kan,
Als sy met hem, een twistig woord,
| |