Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxiiij Psalm. IA, Israël seg, waarlik nu verblijd, Ten waar de Heer ons bystand had gedaan, Ten waar de Heer ons self had by gestaan, Als teegen ons de mensch al tot den strijd Was op-gestaan, wy waaren lang vergaan. 2 Sy hadden ons wel leevendig vernielt, Als teegen ons ontstak hun euvel-moed, Wy waaren van de sterke waater- [Folio Aa4r] [fol. Aa4r] vloed Al ooverstelpt, en door den stroom ontzielt, Zo 't God niet had genaadelijk verhoed. 3 De stoute stroom zou ons, van doe al af, Tot ziels-verderf, gegaan zijn oover 't hooft. Des Heeren, magt, en goedheid zy gelooft, Die in hun tanden ons niet oover-gaf, Dat wy niet zijn, gelijk een prooi, berooft 4 Maar onse ziel ontquam 't gedreigde quaad, Als uit den strik een voogel los geraakt: Wy quaamen vry, gy Heer dien strik verbraakt. In 's Heeren naam ons' hulp, en troost bestaat. Die Heemel, aard, en alles heeft gemaakt. Vorige Volgende