Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxij Psalm. IK ben verblijd, wanneer men my Gods-dienstig aanseit, sie, wy staan, Om naa des Heeren huis te gaan, Kom gaa met ons, en doe als wy. Ierusalem, dat ik bemin, Wy gaan tot uwe poorten in, Daar onse voet staat met genoegen. Ierusalem is wel gebouwt; Als deese stad werd aangeschouwt, Men zal daar alles wel sien voegen. 2 Elk stam-huis, 's Heeren stam genoemt, Gaat derwaarts op, alwaar 't sich buigt, Na 't woord aan Israël getuigt, En 's Heeren naam belijd, en roemt: Want al de stoelen van 't gericht, Voor Davids huis, zijn daar gesticht, De rechter-stoelen zyn daar binnen. Bid, met een algemeene stem, Om vreede voor Ierusalem; Het gaa hen wel die u beminnen. 3 De vreede blijf, rond-om uw wal, En in uw vesting, steeds u by; De rust, en wel-vaart u verbly In uw Palleisen oover-al. Om vriend en broed'ren zal ik nu Dus spreeken, vreede zy [Folio Aa3v] [fol. Aa3v] in u, En tot uw wel-stand my verkloeken: Om 's Heeren huis, in u gebouwt, Daar onse God sijn wooning houd, Zal ik het goede voor u soeken. Vorige Volgende