Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxx. Psalm. IK riep, in mijn benauwde daagen, Tot God, den Heer, met deerlik klaagen, En uit sijn hulp is my gebleeken, Dat hy doe heeft verhoort mijn smeeken. O Heere, red ook nu mijn ziele, Dat my geen valsche lip verniele: Verlos my van 's bedriegers tong, Die naa mijn eer, en leeven dong. 2 O gy bedriegers, vol van boosheid, Wat geeft uw tong u, door haar loosheid? Wat nut meent gy u toe te voegen? Kan valsheid uwe ziel vernoegen? 't Zijn voor u niet als scherpe schichten Eens magtigen, die u doen [Folio Aa2v] [fol. Aa2v] swichten, Met vuur, zo heet in uw gemoed, Als koolen van Ieneever-gloed. 3 O wee my! dat ik vreemd moet swerven In Mesech, en Gods wooning derven: Dat ik, daar sy de vroome hoonen, Moet in de tenten Kedars woonen: En, als van God, en mensch verlaaten, Noch woon by die den vreede haaten; Wat valt dat voor mijn ziele bang! Helaas, het duurt haar veel te lang. 4 Mijn hert, en ziel na vreede hijgen, Maar ik en kanse niet verkrijgen: Als ik daar van maar eens wil spreeken, Zo zijn sy tot den krijg ontsteeken. Vorige Volgende