Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– AuteursrechtvrijI. Aleph.
Wel-saalig zijn, en op des leevens baan,
Die hier, oprecht van wandel, al hun leeven,
Nauw-keurig in de wet des Heeren gaan.
Wel-saalig zijn die, door Gods geest gedreeven,
Steeds onderhouden sijn getuigenis,
En soeken hem, van herten, aan te kleeven.
2 Wel-hen die nooit en doen dat onrecht is,
Maar wand'len steeds oprecht in 's Heeren weegen,
Met grooten lust, en met een goed gewis:
Want gy gebied dat wy hier wel ter deegen,
Met alle
| |
[Folio Y4r]
| |
vlijt, al uw beveelen, Heer,
Bewaaren, met belofte van uw seegen.
3 Och, dat voortaan mijn weegen, naa uw leer,
En instels-wil, alzoo gerichtet waaren,
Dat ik die kon bewaaren tot uw eer!
Dan zal geen schaamt', in 't minst my weeder-vaaren
Wanneer ik geef op uw gebooden acht,
Die uwen wil in alles, ons verklaaren.
4 Mijn hert oprecht'lik dan uw lof betracht,
Als ik het recht van uw gerechtigheeden
Geleert heb, daar mijn ziele steeds op wacht.
'k Zal uw insettingen niet oover-treeden,
Maar houden, en bewaaren nu voortaan:
Verlaat my niet te seer, zo 'k werd bestreeden
| |
II Beth.5 Hoe zal de jeugd uw suiver pad begaan?
Den jongeling sich mijden voor de sonden?
Wanneer hy blijft op uw gebooden staan,
En sich houd aan uw woorden vast-gebonden.
Ik soek, met al mijn hert, u heel getrouw:
Laat my niet zijn af-dwaalende bevonden.
6 Ik heb uw reeden, die 'k in waarden hou,
Verborgen in mijn hert, op dat ik teegen
Uw heil'ge wet niet sondigen en zou.
Gy Heere, zijt geseegent aller-weegen,
Zo leer my uw insettingen verstaen,
En onderricht my
| |
[Folio Y4v]
| |
van uw wil ter deegen.
7 Ik heb, met lust mijn lippen op-gedaan;
En gaa vast voort de rechten te verkonden,
Die gy mild uit uw mond hebt laaten gaan,
Ik heb meer vreugd, en vroolikheid gevonde'
In uw getuignis-weg, die ik bemin,
Als allen rijkdom my ooit geeven konde.
8 Nu zal ik uw beveelen, van 't begin
Ten einde toe, nadenkend' ooverweegen;
En lettend' op uw paaden, treed' iks' in.
Al mijn vermaak is in uw woord geleegen:
Ik zal ook niet vergeeten immermeer,
d'Insettingen van mijnes Heeren weegen.
| |
III. Gimel.9 Doe wel by my, ik ben uw knecht, o Heer,
Op dat ik mag tot uwer eere leeven,
En dat mijn hert uw woord bewaaren leer.
Ontdek mijn oog wil my die klaarheid geeven,
Dat ik met recht verstand, aanschouwen kan,
De wonderen in uwe wet geschreeven.
10 Ik ben, op aard, een vreemd uitlandig man;
Wil uw gebod voor my doch niet versteeken,
Maar laat my sien den rechten sin daar van.
De ziel wil my, van groot verlangen, breeken,
Na uw geheiligt oordeel t'aller tijd:
Leer my van uw gericht met wijsheid spreeken.
| |
[Folio Y5r]
| |
11 Gy scheld, en vloekt, als die de richter zijt,
't Hovaardig volk, die op hen selfs vertrouden,
En dwaalen af van uwe wet, seer wijd.
Wend af mijn smaad; van jongen, en van ouden,
Van groot, en klein, werd ik, o Heer, veracht,
Vermits ik heb uw rechten onder-houden.
12 Schoon Vorsten self, als stout op hunne magt,
Loos, teegen my, op hun gerichts-stoel spraaken,
Noch heeft uw knecht uw instels-wil betracht:
Ook kan uw woord mijn herte best vermaaken:
Ik ondersoek uw wet, om raad te slaan
Die geeft my troost, en hulp, in alle saaken.
| |
IIII. Daleth.13 Mijn ziele kleeft aan 't stof, al schier vergaan;
Wil my o Heer als op een nieuw, doen leeven,
Na uwes woords beloften, my gedaan.
'k Heb u mijn weg vertelt, en opgegeeven,
Gy hoord' en hebt in gunst aan my gedacht,
Leer my de wet, door uwen geest beschreeven.
14 Geef my verstand, dat ik van 't quaad my wagt,
Den goeden weg van uw bevel mag treeden,
En met mijn hert uw wonderen betracht.
Mijn ziel druipt weg van lange treurigheeden,
Richt my doch op, en sterk mijn herte, met
Veel nieuwe kracht, na 't woord van uwe reeden.
| |
[Folio Y5v]
| |
15 Den valschen weg, waar op de dwaas sich sett,
Wend af van my, wijst my de rechte spooren,
Verleen my doch genaadelijk uw wet.
Ik heb den weg der waarheid uitverkooren;
Ik zal niet zijn als een beweeglik riet;
Uw rechten zijn 't die ik my stel te vooren.
16 Ik kleeve vast aan 't geene gy gebied,
En zal op uw getuigenissen hoopen;
Beschaam my dan beschaam my, Heere, niet.
Ik zal den weg van uw gebooden loopen,
Als gy mijn hert door droefheid mat, en moe,
Verwijden zult, en geeven my een oopen.
| |
V. He.17 Wil my, o Heer, in alles wat ik doe,
Den weg van uw getuigenissen leeren,
Zo hou ik dien tot aan het einde toe.
Geef my't verstand, als gy dit zult vermeeren,
Zo onderhou ik uwe wet voortaan
Met al mijn hert, 'k zal nooit te rugge keeren
18 Doe my op 't pad van uw gebooden gaan,
Want grooten lust heb ik daar in gekreegen.
Beweeg mijn hert dat ik, op uwe baan,
Zy tot uw woords getuigenis geneegen:
En dat my niets in mijn gedacht' bestrijd,
Het welk my mogt tot gierigheid beweegen.
19 Mijn ooge sie nooit om na ydelheid,
Wend gy
| |
[Folio Y6r]
| |
't daar af, en maak my, in uw weegen,
Recht leevendig, door uwen geest geleid.
Bevestig my uw lang beloofden seegen,
Die uwen knecht is toegeseyt geweest,
Want hy is heel uw vreese toe-geneegen.
20 Wend af mijn smaad, waar voor ik ben bevreest;
Want oover-goed zijn uwe rechten, Heere;
Sie, hoe ik ben begeerig, in mijn geest,
Dat ik den weg van uw beveelen leere.
Maak dat ik leef, tot uwen dienst bereid,
En, door het recht uws woords, ten rechten keere.
| |
VI. Vau.21 Bedek my met uw goedertierenheid,
En laat, o Heer, uw heil my ooverkoomen,
Gelijk gy my uw hulp hebt toe-geseit:
Op dat ik, om mijn smaader in te toomen,
Een antwoord heb, tot stopping van sijn mond:
Want op uw woord vertrouw ik sonder schroomen.
22 Ontruk my niet het woord, dat gy my sond,
Het woord van uw onwankelbaare waarheid;
Want ik mijn hoop op uwe rechten grond:
Zo hou ik steeds, verlicht door uwe klaarheid,
Uw wet, o Heer, zo lang ik zal bestaan,
Ia eeuwiglijk, en sonder wankelbaarheid.
23 Ik zal dan in de ruimte wand'len gaan,
Van vrees bevrijd, om dat my niets kan deeren,
Dewijl ik uw bevel
| |
[Folio Y6v]
| |
soek gaa te slaan.
Dan spreek ik ook voor Kooningen, en Heeren,
Van uw getuigenissen, die 'k bemin;
Ik schaam my niet uw saake te verweeren.
24 Dan zal ik, met mijn herte, ziel, en sin,
Mijn heel vermaak in uw gebooden achten,
Ik hebse lief, en vinde smaak daar in.
Ik heff dan op mijn handen, en gedachten,
Na uw Gebod, want ik bemin het recht,
Dies zal ik uw insettingen betrachten.
| |
VII. Zain.25 Gedenk des woords, gesprooken tot uw knecht,
Op 't welke gy mijn hoope hebt doen bouwen,
Want gy volbrengt al't geene wat gy segt.
Dit is mijn troost, mijn kracht, en vast vertrouwen,
In mijn elend, want uw beloft', o God,
My leevendig gemaakt heeft, en behouwen.
26 Ik, dapper van hoovaardigen bespot,
Ben echter van uw woord niet afgeweeken,
Maar onderhiel te vroomer uw gebod.
Ik heb, o Heer, om wel-bedacht te spreeken,
Van ouds aan op uw oordeel al gelet,
En my getroost, wanneer ik was besweeken.
27 Een groot' ontroering heeft my 't hert verset,
En sterk van weegen 't godloos volk, bevangen,
Dat jammerlijk verlaaten heeft uw wet.
d'Insettingen van u, zijn mijn gesangen,
En psalmen-stof ge-
| |
[Folio Z1r]
| |
weest, in 't verre land
Van mijne vreemd'lingschap, en ballings-gangen.
28 Heer, uwe naam is in mijn hert geplant;
Ik houde die des nachts in mijn gedachten:
Uw wet is my gelijk een dierbaar pand,
Die ik bewaar schoon veele my verachten,
Dat is geschied van weegen uw gebod,
Om dat ik soek uw rechten te betrachten.
| |
VIII. Cheth.29 Gy zijt, o Heer, mijn erfdeel, en mijn lot:
Ik heb geseit, ik zal uw woord bewaaren.
Ik heb gesmeekt, met al mijn hert, o God,
Dat gy my wilt uw aanschijn oopenbaaren:
Toon my uw gunst, by my zo hoog geacht,
Wil die aan my genaadelijk verklaaren.
30 Ik heb, in ernst, mijn gangen naa-gedacht,
En keerde voort mijn voeten naa de weegen
Van uw getuigenissen, vol van kracht.
Ik draalde niet, maar haaste my ter deegen,
Om uw gebod te houden, onbelett,
En gaa te slaan, gelijk de vroomste pleegen.
31 Een godloos volk is gansch daar op gesett,
Om my, van 't mijn', met hoopen te berooven;
'k Heb echter niet vergeten uwe wet.
Geen midder-nacht kan mijnen lust verdooven,
Of ik sta op, om u dan eevenwel,
Voor 't recht van uw gerechtigheid te looven.
| |
[Folio Z1v]
| |
32 Ik ben een boesem-vriend, en met-gesel
Van allen die u vreesen en u eeren,
En naarstig zijn te houden uw bevel.
De aard' is vol der goedigheid des Heeren:
Doe my, o God, mijn plichten gaade slaan,
Om uwe wet, met vrucht, te moogen leeren.
| |
IX. Teth.33 Gy hebt veel goed by uwen knecht gedaan,
En zijt getrouw, in al mijn nood, gebleeven,
Want naa uw woord is't, Heer, my wel gegaan.
Leer my, en wil my van uw rechten geeven
Een goeden sin, en een oprecht verstand;
Want uw Gebod geloof ik al mijn leeven.
34 Eer dat ik wierd verdrukt, door uwe hand,
Heb ik gedwaalt, en ging verkeerde weegen,
Maar houde nu uw woord in 't hert geplant.
Gy zijt gansch goed, tot goed te doen geneegen:
Leer my dat gy hebt ingeset, o God,
Om volgens dien uw Gods-dienst recht te pleegen.
35 Ik werde van d'hoovaardigen bespott,
Die teegen my veel leugenen stoffeeren,
Doch ik bewaar, van herten, uw Gebod.
Hun hert, zo vet als smeer, geen deugd wil leeren:
Maar ik heb al mijn lust in uwe wet,
En met vermaak zal ik my daar na keeren.
36 Het is my goed, nu ik 'er wel op let,
Dat uwe hand my door veel druks verne'erde,
| |
[Folio Z2r]
| |
Op dat ik leer dat gy hebt ingeset.
Ik acht de wet, die my uw mond self leerde,
My beeter is, dan of men, nu ter tijd,
Miljoenen Gouds, en Silvers my vereerde.
| |
X. Iod.37 Uw hand heeft my gemaakt, en toebereid,
Zo wil my ook verstand, en wijsheid geeven,
Op dat ik leer wat uw gebod my seit.
Sy sullen my, die in uw vreese leeven,
Aanschouwen dan, en hen verblijden we'er,
Om dat mijn hoop is op uw woord gebleeven.
38 Ik weet dat recht is, uw gericht, o Heer,
En dat gy my uit trouwheid quamt kastijden,
In alles wat gy my op-lei, wel-eer.
Ach laat uw goedigheid my doch verblijden,
Gelijk gy my, uw knecht, hebt toegeseid,
Op dat die my mag troosten in mijn lijden.
39 Laat oover my gaan uw barmhertigheid,
Op dat ik leef, met die uw heil verwachten;
Wijl mijn vermaak in uwe wetten leit.
Beschaam den hoop, die door veel valsche klachten,
Hoovaardig my met leugens needer-slaan;
Doch mijn gemoed blijft uw bevel betrachten.
40 Geef dat my sijn de vroomen toegedaan,
Dat sy tot my hen keeren die u vreesen,
En die uws woords getuigenis verstaan.
Geef dat mijn hert oprecht, voor u, mach weesen,
En al het geen gy inset,
| |
[Folio Z2v]
| |
wel betracht,
Op dat ik niet beschaamt en werd, na deesen.
| |
XI. Caph.41 Mijn ziel is gansch besweeken en versmacht,
Met aan uw heil, al hijgende, te hangen:
'k Heb op uw woord gehoopt, en lang gewacht.
Mijn oogen zijn besweeken van verlangen,
Na uw toesegginge, terwijl ik sprak,
Ach Heer, wanneer zal ik uw troost ontfangen.
42 Want ik verdorr' gelijk een leeren sak,
Die gansch verdroogt is, van den rook doorbeeten;
Doch schoon my drukt dat droevig ongemak,
'k Heb nimmer uw insettingen vergeeten.
Is 't noch geen tijd te redden uwen knecht?
Door 't recht aan sijn vervolgers toe te meeten?
43 Hoovaardigen, ter snoodheid afgerecht,
Die hebben putten voor mijn ziel gegraaven,
't Geen niet en is gelijk uw wet hen segt.
Al uw geboo'n zijn waarheid; sy, aan 't draaven,
Vervolgen my met leugenen, uit haat;
Heer help my, met mijn onschuld hand te haaven.
44 Ik ben by-naa vernietigt, in der daad,
Hier op der aard', door die geweldenaaren;
Daar ik doch uw beveelen niet verlaat.
Verquik my we'er, wil my by 't leeven spaaren,
Door uwe gunst, dan zal ik, t'aller tijd,
't Getuigenis van uwen mond bewaaren.
| |
[Folio Z3r]
| |
XII. Lamed.45 't Geen gy, o Heer, ons eens hebt toegeseit,
Gaat also vast, als wy den Heemel achten;
Uw woord bestaat aldaar in eeuwigheid;
Zo is ook, van geslachten, tot geslachten,
Uw trouwigheid; gy maakt de aarde vast,
Die staande blijft, door uwe groote krachten.
46 't Volgt al, o Heer, uw ordre, naa uw last,
En alles blijft bestendig tot op heeden;
Want, als uw knechts het alles op u past.
Zo uwe wet, wanneer ik wierd bestreeden,
My niet en was al mijn vermaak geweest,
Ik waar in druk al lang hier ooverleeden.
47 Ik zal in eeuwigheid, in 't minst noch meest,
Uw wet, noch uw beveelen niet vergeeten;
Want door die maakt gy leevendig mijn geest.
Ik hoor u toe, en mag den uwen heeten,
Behouw my dan, want Heer, ik soek, en tracht,
Wat gy beveelt, tot uwen dienst, te weeten.
48 Het Godloos volk heeft op my lang gewacht,
Om my te doen vergaan, op mijne weegen:
Ik neem op uw getuigenissen acht,
In al wat sijn volmaaktheid heeft gekreegen
Sag ik een eind, maar wonderbaarlik wijd
Is uw gebod, daar heil in is geleegen.
| |
XIII. Mem.49 Hoe lief heb ik uw wetten, t'aller tijd!
Sy zijn al mijn
| |
[Folio Z3v]
| |
betrachtings-stof, en leeven;
Den ganschen dag door-denk ik die, met vlijt.
Meer wijsheid heeft my uwe wet gegeeven,
Dan iemand heeft die teegen my sich kant:
Want s'is in eeuwigheid by my gebleeven.
50 Ik oovertref mijn leeraars, in verstand,
Om dat ik my aan uwe rechten houde,
En die betracht, in 't geen ik neem ter hand:
Ik ben daar door voorsichtiger, dan d'oude,
Om dat ik uw beveelen, t'aller tijd,
Begeert heb, dat ik die bewaaren soude.
51 Ik hebbe steeds mijn voeten nauw gemijd,
En afgeweert van alle quaade paaden;
Op dat ik hiel uw woord, met grooten vlijt.
Van uwe rechten wijk ik niet ten quaaden,
Maar hou die vast, met herte, en gemoed;
Want gy hebt my geleert, en wel beraaden.
52 Wat is het mijn geheemelt' oover-soet,
Uw reeden in mijn herte 't ooverweegen!
Geen hooning-seem is voor mijn mond zo goed.
Uit uw bevel heb ik verstand gekreegen;
Daarom ik haat, in mijn oprecht gemoed,
Het leugen-pad van alle valsche weegen.
| |
XIV. Nun.53 Uw woord is als een lampe voor mijn voet;
Dat my het licht des leevens houd te vooren,
Hoe ik mijn pad na selve richten moet.
Ik zal
| |
[Folio Z4r]
| |
't bevestigen, die 't heb geswooren,
Dat ik het recht van uw gerechtigheid
Steeds houden zal, want dat heb ik verkooren.
54 Ik ben gansch seer verdrukt, in swaaren strijd;
Maar maak mijn ziel, nu zoo ter ne'er geslaagen,
We'er leevendig, na't woord my toegeseit.
Laat, Heere, doch dit offer u behaagen,
't Geen hert, en mond vrywillig aan u bied,
En leer my naa uw heilig recht my draagen.
55 Mijn Ziel is steeds in sorgelijk verdriet;
Als in mijn hand moet ik mijn leeven draagen;
Nochtans vergeet ik uwe wetten niet.
Het godloos volk leit my geduurig laagen;
Noch saagt gy my niet afgedwaalt, heel wijd,
Van uw beveelen, die my seer behaagen.
56 Ik heb wat uw getuigenisse seit
My tot een lot, en eeuwig erf genoomen,
Want so zijn al mijn 's herten vroolikheid.
Ik neeg mijn hert, en wist het in te toomen,
Om eeuwig trouw, ten einde toe, seer net,
Uw instel, door mijn daaden, naa te komen.
| |
XV. Samech.57 Ik haat die zijn met snood bedrijf besmet,
Het welke sy door quaade ranken pleegen;
Maar ik heb lief uw onbevlekte wet.
Mijn schuil-plaats is in uwe gunst geleegen:
Gy zijt mijn schild, mitsdien
| |
[Folio Z4v]
| |
gy my behoed;
Ik hoop op 't woord van uw beloofden seegen.
58 Wijk van my af, gy die de boosheid doet,
Dat ik mijn Gods gebooden, naa sijn leere,
Bewaaren mag, als voor mijn hoogste goed.
Wil, naa gy my hebt toegesegt, o Heere,
Mijn steunsel zijn, op dat ik leevend werd:
Dat doch mijn hoop my tot geen schaamte keere.
59 Heer, ondersteun my, zoo vergaat mijn smert,
En dan zal ik, behouden, my verheugen;
In uwe wet vermaakt sich steeds mijn hert.
Uw voet vertreed al die niet willen deugen;
Die van uw wet afdwaalen gy niet spaart,
Want hun bedrog ver-ydelt, als een leugen.
60 Gy doet al-om den goddeloosen aart
Van 't aardrijk weg, als schuim verdwijnt hun weesen,
Dies blijft my uw getuig'nis lief, en waard.
Het haair mijns vleesch is my te berg gereesen,
Van schrik voor u, en ben met angst belaan;
Zo dat ik moet voor uw gerichten vreesen.
| |
XVI. Ajin.61 Ik heb gerechtigheid, en recht gedaan,
Zo wil my niet geheelik oovergeeven
Aan mijn verdrukkers, hoe 't ook mogte gaan.
Wees my een borg, ten goede van mijn leeven:
Laat trotsig volk, vol hoovaardy, en pracht,
Uw
| |
[Folio Z5r]
| |
knecht door druk, noch oover-last doen sneeven.
62 Mijn oog beswijkt, terwijl 't uw heil verwacht,
Het staarde naa uw toe-gesegden seegen,
Vermits ik u geheel rechtvaardig acht.
Kom my eerlang, met uw genaade, teegen:
Bewijs uw knecht uw goerdertierdenheid,
En leer my uw insetting ooverweegen.
63 Ik ben uw knecht, tot uwen dienst bereid;
Geef my verstand, dat my bestier, en sterke,
My kennen doe 't geen uw getuig'nis seit.
Het is de tijd des Heeren dat hy werke,
Want sie, den hoop, die achter-uit blijft slaan,
Verbreekt uw wet, na ik hun doen bemerke.
64 Siet daarom ist dat ik uw wet, voortaan,
Veel meer als goud, zal in mijn hert beminnen,
Als 't fijnste goud, 't geen heeft ter proef gestaan.
Ia, daarom houd ik ook in 't hert van binnen,
Al uw bevel, van alles, recht en waar;
Maar valsche pae'n ik haat, met hert, en sinnen.
| |
XVII. Pe.65 Wat gy getuigt is waarlik wonderbaar,
Uw heilig woord mijn hert met lust bekoorden,
Daarom ik 't ook in mijne ziel bewaar.
De oopening, en in-gang uwer woorden
Geeft licht, en maakt dat slechte die verstaan,
Wanneer gy door uw geest hun oor door-boorden.
| |
[Folio Z5v]
| |
66 Ik heb mijn hert, en mond wijd opgedaan,
En sterk gehijgt, met yverig verlangen,
Naa uw geboo'n, wilt gy mijn dorst verslaan.
Ach, sie my aan, laat my genaa ontfangen,
Naa 't recht dat hen van u is toegepast,
Die als uws naams-beminners u aanhangen.
67 Maak mijnen gang in uwe woorden vast;
En laat geen sond' my nimmer oover-heeren:
Verlos my eens van allen oover-last;
En wil van my de quaade menschen weeren,
Zo werd mijn hert tot uw bevel gericht,
Ik zal uw wet dan onderhouden leeren.
68 Laat, Heer, den glans van uw lief aangesigt,
My, uwen knecht, met Heemels licht bestraalen:
Leer my waar toe my uwe wet verplicht.
Een traanen-beek komt uit mijn oogen daalen.
Als eenen vloed, die ik heb uitgeschreit,
Om dat ik sie hen van uw wet afdwaalen.
| |
XVIII. Tsade.69 O Heer, gy zijt vol van rechtvaardigheid;
Elk oordeel Gods is louter recht, en reeden,
En wijst den weg die ons ter deugden leid.
Wat gy getuigt is van gerechtigheeden,
En waarheid vol, dies uw gebod begeert,
Dat niemand ooit uw wet zal oover-treeden.
70 Mijn yver-vuur heeft my by-naa verteert,
Wijl mijn
| |
[Folio Z6r]
| |
party, tot smert ook aller vroomen,
Uw woord vergeet, en nu midsdien onteert.
Uw woord is seer geloutert, en volkoomen,
Dies blijft uw knecht, met al sijn hert, en kracht,
Van liefde tot sijn reeden in-genoomen.
71 Hoewel dat ik nu klein ben, en veracht,
Noch heb ik niet vergeeten u te vreesen,
Maar uw bevel werd steeds by my betracht.
Uw recht, is recht, ook zal 't zo eeuwig weesen:
En wie die wet, uit uwen mond gegaan,
Wel leesen zal, zal lout're waarheid leesen.
72 Benauwtheid trof my allerweegen aan,
Ik vond veel angsts, doch uw gebooden leeven
Mijn gansch vermaak, en doen my zoo bestaan.
Het recht na uw getuigenis beschreeven,
Is eeuwig, Heer, ai doe my dat verstaan,
Zo zal mijn ziel, in u bevreedigt, leeven.
| |
XIX. Koph.73 Van ganscher hert, en ziel riep ik u aan,
Heer, antwoord my, en wil uw troost niet spaaren;
Dan zal ik uw verbond bewaaren gaan.
Ik riep tot u, in veelerly gevaaren,
Verlos my, toon dat gy my hebt verhoort;
En ik zal uw getuigenis bewaaren.
74 De morgen bragt sijn scheemer-licht niet voort,
Of mijn geschrei voor-quam het, met veel klagten;
Ik hoope steeds na 't koomen van uw woord.
| |
[Folio Z6v]
| |
Mijn oog voor-komt, des nachts, de morgen-wachten,
Om, niet gestoort door 't woelen van den dag,
In stil gepeins, uw reeden te betrachten.
75 Hoor, Heer, de stem van mijn bedroeft geklag,
Na uwe goedheid, dat ik niet beswijke:
Maak dat ik naa uw recht her-leeven mag.
Die quaad alom na-jaagen, vol praktijken,
Van leugen, en bedrog, genaaken my:
Sy willen doch verr van uw wet afwijken.
76 Maar gy, o Heer, zijt met uw hulp na-by;
En seekerlijk uw woord kan nimmer missen,
't Is alles waar wat uw gebod ons sei.
Ik weet, van ouds, van uw getuigenissen,
Dat gy die doet in eeuwigheid bestaan;
Haar grond is vast, gy kond u niet vergissen.
| |
XX. Resch.77 Sie mijn elend met meededoogen aan,
En help my uit, want ik heb niet vergeeten
Uw heil'ge wet, maar soek die gaa te slaan.
Twist mijne saak, in uw gericht geseeten:
Verlos my, maak my leevend, door uw kracht,
Als gy my liet door uw toesegging weeten.
78 Het heil is verr van 't goddeloos geslacht,
Dewijl 't niet soekt in uw verbond te treeden,
En krijgel uw insettingen veracht:
Seer veel, o
| |
[Folio Aa1r]
| |
Heer, zijn uw barmhertigheeden:
Ach maak my dan we'er leevendig, want siet,
Na al uw recht versoek ik sulks met reeden.
79 Veel volks is 't, dat my oover-al verspied,
En wreed vervolgt, mijn we'er-partijders krielen:
Ik wijk nochtans van uw getuig'nis niet.
Ik heb gesien die trouweloos vervielen,
En weeken af, maar het verdroot my seer,
Om datse stout uw woord niet onderhielen.
80 Sie aan, dat ik uw wet bemin, o Heer,
En, naa gy goed, en gunstig pleegt te weesen,
Zo geef m' in u te leeven, meer en meer:
't Begin uw's woords is uit u selfs gereesen,
't Is enkel waarheid wat daar werd gehoort;
Uw recht gericht blijft eeuwiglijk gepreesen.
| |
XXI. Schin.81 De Vorsten zijn al-om op my gestoort,
Sy hebben my vervolgt, doch sonder reeden;
Mijn herte vreest, niet hen, maar, voor uw woord.
Ik vind in 't geen gy toesegt vroolikheeden,
Als die een buit verkrijgt, vol oovervloed,
Wiens schatten hem, van blijschap, juichen deeden.
82 De valscheid haat ik, met mijn gansch gemoed,
En grouwel van bedrog, en loogen-taalen,
Maar uwe wet die is my lief, en soet:
Ik loof uw naam des daags wel
| |
[Folio Aa1v]
| |
seeven-maalen:
Vermits het recht van uw gericht bestaat,
Zal ik uw roem, van tijd, tot tijd verhaalen.
83 Och wat al vree bevindens' in der daad,
Die uwe wet recht kennen, en beminnen!
Hen weeder-vaart geen teegen-stoot, noch quaad,
Of hun gemoed vind sich getroost van binnen.
Mijn hoop, o Heer, is op uw heil gebouwt,
Ook is uw wet mijn einden en beginnen.
84 Dies mijne ziel uw rechten onder-houd,
Ik hebse lief met alle mijn vermoogen,
Met zulken liefd' die nimmermeer verkoud.
Ik onderhou, in al mijn doen, en poogen,
Al uw bevels-getuig'nis, van nu voort,
Want al mijn weg leit oopen voor uw oogen.
| |
XXII. Thau.85 O Heere, laat mijn schreien zijn verhoort,
Och mogt het voor uw aangesigt genaaken!
En maak my eens verstandig, naa uw woord.
Laat mijn gesmeek uw hert van binnen raaken:
Kom red mijn ziel, van alles dat haar deert,
't Is my belooft, gy kont het niet versaaken.
86 Mijn lippen staan steeds tot uw lof gekeert,
Ik stort dien uit, gelijk een bron sijn beeken,
Dewijl gy uw insettingen my leert.
Mijn tonge zal van uwe reeden spreeken,
Want uw gebod is vol rechtvaardigheid,
En billik
| |
[Folio Aa2r]
| |
recht, tot mijding van gebreeken.
87 Laat uwe hand my zijn ter hulp bereid,
Nadien ik uw beveelen heb verkooren,
Daar al mijn hoop, en troost geheel in leit.
Heer, ik verlang dat ik mag blijschap hooren,
En sien uw heil, ook is uw wet, en leer
Al mijn vermaak, dat niemand zal verstooren.
88 Laat mijne ziel doch leeven tot uw eer;
Zo zal sy u den hoogsten lof toe-meeten:
En laaten my uw rechten helpen, Heer.
Ik dwaalden als een schaap, dat buiten weeten,
Verlooren loopt; soek uwen knecht eens we'er,
Want uw gebooden heb ik niet vergeeten.
|
|