Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio Y2r]
| |
Heeren,
Om sijne gunst, en goedigheid,
Want sijn genaade, die wy eeren,
Duurt, sonder end, in eeuwigheid.
Laat Israël nu vroolik seggen,
Tot roem van Goodes Majesteit,
Sijn goedheid is niet uit te leggen,
Die duurt tot in der eeuwigheid.
2 Dat sulks volmondig, vroeg, en spaade,
Van Arons huis nu zy geseit,
Want sijne goedigheids genaade
Is in der eeuwen eeuwigheid.
Dat alle die den Heere vreesen,
Nu seggen, tot sijn dienst bereid,
Sijn goedertierenheid zal weesen
Van nu tot in der eeuwigheid.
3 Als ik benauwtheid heb geleeden,
Riep in den naam des Heeren aan;
De Heer verhoorde mijn gebeeden,
En dee my vry in ruimte gaan.
De Heer is by my in genaade,
En zal mijn leeven wel behoe'n,
Ik zal niet vreesen voor het quaade;
Wat zal my doch een mensche doen.
| |
j. Pause.4 De Heer is gunstig op mijn sijde,
En onder die my hulpe bien:
Dies zal ik mijnen lust, noch blijde,
Aan alle mijne haaters sien.
't Is beeter op den Heer te hoopen,
Dan op de menschen die vergaan:
't Is beeter tot den Heer te loopen,
Dan op der Prinssen gunst te staan.
5 Ik was omringt, waar ik my keerde,
Van alle heide-
| |
[Folio Y2v]
| |
nen, in 't rond:
In Goodes naam ik my verweerde,
En ik verhieuw hen tot den grond.
Ik was omringt van alle sijden,
Sy hadden my rondom beset;
In Goodes naam viel ik aan't strijden,
Ik hieuwse ne'er, en wierd gered.
6 Sy hadden my omringt als byen,
Maar zijn, als doorne-vuur, geblust,
Want ik verhieuw mijn we'er-partyen,
In 's Heeren naam na mijne lust.
Gy Vyand had my hard gestooten,
En schier tot vallens-toe gebragt;
De Heer, die 't anders had beslooten,
Quam my te hulp, en brak uw magt.
7 De Heere was, en blijft mijn sterkte,
Het voorwerp van mijn seege-sang,
Die, door sijn magt, mijn heil bewerkte,
En weerde mijnen onder-gang.
Daar is gejuich by alle vroomen,
Een stem des heils, door al het land;
Om dat men heeft de kracht vernoomen,
Van Goodes sterke rechter-hand.
| |
ij. Pause.8 De sterke rechter-hand des Heeren
Verhoogde sich, tot ons behoed:
Des Heeren rechter-hand gaat leeren,
Wat dapp're daaden dat hy doet.
Ik zal niet sterven, maar voorts leeven,
Ten spijt van vyand, dood, en hell;
Dat ik den Heer sijn eer mag geeven,
En sijne werken
| |
[Folio Y3r]
| |
steeds vertell.
9 't Is waar, met scherpe Vaader-slaagen
Kastijde my de Heer wel straf;
Maar naa sijn gunstig wel-behaagen,
Hy my ter dood niet oover gaf.
Gy wachers, oopent, God ter eere,
De poorten der gerechtigheid,
Ik zal daar in-gaan, en den Heere
Zo looven, als ik heb geseit.
10 Dit is de poorte Gods, des Heeren,
Wiens deuren gunstig oopen staan;
Door die gerechtigheid begeeren,
Waar door de vroomen binnen gaan.
Ik zal u looven, met den woorde,
En met verheuging in den geest,
Om dat gy, Heere, my verhoorde,
My zijt tot heil, en troost geweest.
| |
iij. Pause.11 Hoe diep zijn Gods verborgentheeden!
De steen, verworpen, en versmaad
Van dwaase bouw-lien, is op heeden
Den hoek-steen daar 't gebouw op staat:
Dit, buiten menschelijk vermoogen,
Door Gods al-wijsen raad geschiet,
Is wonderlijk in onse oogen;
't Onleersaam hert begrijpt dit niet.
12 Dit is den blijden dag des Heeren,
Dit is de dag van God gemaakt;
Laat ons verheugt zijn, hem ter eeren,
Met blijschap die de ziele raakt.
Och Heere, geef nu heil, en seegen,
(Dit heeft ons ernstig bidden in)
Och Heer,
| |
[Folio Y3v]
| |
geef voorspoed, aller-weegen,
Het eind zy bly, gelijk 't begin.
13 Geseegent zy hy, hoog in eeren,
Die in den naam des Heeren koomt:
Wy seeg'nen u uit 't huis des Heeren,
Daar 't al van seege vloeit, en stroomt.
De Heer is God, die sijn beminden,
Het licht gaf, naa zo veel gevaars.
't Feest-offer wilt met touwen binden,
Tot aan de hoornen des Altaars.
14 Gy zijt mijn God, van groot vermoogen,
Dies zal ik singen uwen lof;
U zal ik, o mijn God, verhoogen,
Waar toe ik heb zo rijken stof.
Looft God, den Heer tot, aller uuren,
Want ons sijn goedheid is bereid,
Sijn goedertierenheid zal duuren
In aller eeuwen eeuwigheid
|
|