Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxiiij. Psalm. Doe Israël toog uit Egipten-land, En Iacobs huis ontquam der volken hand, Wiens taal was vreemd te hooren, Wierd Iuda tot sijn heiligdom gemaakt, Doe bleek dat God tot Israël genaakt' Als Heer, hen had verkooren. 2 Dit sag de Zee, de roode Zee, en vlood; De vloed Iordaan dee omgekeert sijn schoot, En wierd te rug gedreeven. 't Gebergte wierd zo luchtig als een ram, 't Geheuvelt' sprong zo op, gelijk een lam, Men sag het alles beeven. 3 Was was u zee, dat gy zo schielik vlood? En gy Iordaan, wat was het voor een nood, Die u te rug dee keeren. Gy swaar gebergt, wat sprongt gy, als een ram? Wat was 't dat gy, o Heuvels, als een lam, Zo op-sprongt voor den Heere? 4 Gy aarde beeft voor 's Heeren aangesigt, Voor 't aangesigt van Iacobs God, en swicht Voor hem die 't al dee beeven; Die ons den rots in eenen waater-vloed Verand'ren kan, den harden kei-steen doet Fonteine-waater geeven. Vorige Volgende