Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxiij. Psalm. Looft God, den Heer, looft hem, verblijd, Gy, die des Heeren knechten zijt, Elk loof den grooten naam des Heeren. Des Heeren naam zy lof geseit; Van nu, tot in der eeuwigheid Moet aller seegening hem eeren. 2 Van daar de Son in 't op-gaan straalt, Tot daarse 's aavonds needer-daalt, Moet elk den naam des Heeren looven. De Heer is booven 't Heidendom; Sijn heerlikheid, seer hoog al-om, Gaat verr' de Heemelen te booven. 3 Wie is doch onsen God gelijk? Wie, als de Heer, zo gloori-rijk? Wiens wooning is seer hoog verheeven, En die seer laag, in 't binnenst' siet, Wat in de Heemelen geschiet, En hoe op Aard' sijn schepsels leeven. 4 Die den geringen uit den stof, Uit drek nooddruftigen, met lof, Doet klimmen op den stoel der eeren: Hy doetse sitten in den raad, By Prinssen van geen kleinen staat, By Prinssen die sijn volk regeeren. 5 Hy is het, die, door vrucht-gewin, d'Onvruchtb're met een huis-gesin, Verblijd doet woonen, en vermeeren, Dewijlse sich geseegent vind, [Folio X5v] [fol. X5v] En moeder wierd van meenig kind. Halelu-Iah, looft God den Heere. Vorige Volgende