Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio X6r]
| |
toe de lof, o Heer,
Maar geef uw naam, om uwe goedheid eer,
Om uwer waarheid wille.
Waarom of ooit de Heiden, u ten spot,
Trots seggen zou, waar is nu hunnen God?
Dat hy sich houd zo stille.
2 Doch onse God is in het Heemel-rijk;
Wat hem behaagt dat doet hy krachtelijk,
Hy heerscht in alle landen.
d'Afgooden, daar het dwaase volk op bouwt
Zijn anders niet dan silver, en dan goud,
Een werk van menschen handen.
3 Elk heeft sijn mond, en echter spreekt hy niet,
Sijn oogen mee, maar geen van allen siet:
Ook hebben sy twee ooren,
En, met een neus, hun aangesigt verciert,
Maar schoon men bid en offer-reuken viert,
Sy ruiken, noch sy hooren.
4 Nooit tast hun hand, noch gaan hun voeten uit,
Hun keele geeft geen aassem, noch geluid;
Wat zou men op hen bouwen?
Dat diese maakt, tot snood' afgoodery,
Geheel en al gelijk sijn maaksel zy,
En die daar op vertrouwen.
| |
Pause.5 Gy Israël, vertrouwt gy op den Heer:
Hy is de hulp, en schild, de roem, en eer,
Van die hy heeft verkooren.
Gy Arons huis, op God, den Heer vertrouwt;
Hy is hun
| |
[Folio X6v]
| |
hulp en schild; die op hem bouwt,
Kan nimmer gaan verlooren.
6 Vertrouwt op God, gy die den Heere vreest;
Hy is altijd hun hulp, en schild geweest.
De Heer is ons gedachtig,
Hy seegent ons', ja 't huis van Israël
Dat seegent hy t'huis Arons vaart ook wel,
Sijn seegen queekt het magtig.
7 Hy seegen voorts al die, van herten rein,
Den Heere vreest, hy zy dan groot of klein,
En geef hem sijnen vreede.
Hy seegen u met groot geluk en spoed,
Hoe langs hoe meer, in allen oovervloed,
En al uw kinders meede.
8 Gy lieden zijt geseegent, van den Heer,
Die Heemel, Aard', en wat'er is noch meer,
Gemaakt heeft, en doet leeven.
De Heemel is des Heeren eigen throon
Maar 't Aardrijk heeft sijn goedheid, tot een woon,
Des menschen-kind gegeeven.
9 Van doode werd Gods lof niet meer verhaalt,
Van hen, die zijn in 't stille graf gedaalt,
Ontfangt den Heer geen eere.
Maar 's Heeren lof zal zijn van ons verbreid,
Van nu, en voorts, tot in der eeuwigheid:
Looft dan, die leeft den Heere.
|
|