Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio X1v]
| |
teegen my wijd opgedaan,
Hun tonge sprak my valschlik aan.
2 Sy hebben my omringt, met woorden
Zo haatig als men nimmer hoorden;
Ia sonder oorsaak my bestreeden:
Voor mijne liefd' heb ik geleeden
Dat sy zijn teegen my geset,
Doch ik was steeds in mijn gebed.
3 Het goed met quaad sy my beloonen;
Voor liefde sy my haat betoonen:
Dies oover hem, tot straffe, stelle
Een goddeloose, die hem quelle:
De Satan, uit op weeder-stand,
Sta klagtig aan sijn rechter-hand:
4 Als hy voor 't recht zal zijn verscheenen,
Hy gaa ter straffe, schuldig heenen.
Dat sijn gebed hem zy tot sonde,
't Welk hy u doet met valschen monde.
Verkort sijn daagen, door de straf;
Een ander neem' sijn Ampt hem af.
5 Wil sijne kind'ren weesen maaken,
En laat sijn weeduw armoe smaaken:
Ia dat elk kind behoeftig swerve,
Door beed'len spijs, en drank verwerve,
En uit hun woeste plaats verstrooit,
Hun nooddruft soeken, heel berooit.
6 Al wat hy heeft zy aangeslaagen,
En van sijn schuld-heer weg-gedraagen.
De vreemde roof sijn arbeids-vrugten:
Dat niemand, als hy arm sal suchten,
Hem wel-doe, noch iet noodigs geef;
| |
[Folio X2r]
| |
Noch met sijn wees' genaadig leef.
| |
j. Pause.7 Wil al sijn naa-saad uit doen roejen,
Verdelg hun naamen, die nu bloejen,
In 't ander volgende geslachte.
De Heere heb in sijn gedachte,
Al zijn sijn vaaders lang vergaan,
Al 't onrecht werk van hun gedaan.
8 De sonde werd ook niet vergeeven,
Die sijne Moeder heeft bedreeven,
Laat die, tot straf hem toe-gereekent,
Geduurig staan voor God geteekent:
Hun naams geheug'nis zy verfoeit,
En van der aarden uitgeroeit.
9 Om dat hy, tot geen deugd geneegen,
Nooit dacht weldaadigheid te pleegen,
Maar eer een man, die heel elendig,
Nooddruftig, troostloos, en inwendig
Bedrukt van herten was, verdrong,
En, om sijn dood, vervolgen gong.
10 Dat hem den vloek, dien hy beminde,
Self ooverkom, en gansch verslinde;
Hy had geen lust tot goeden seegen,
Nu wijk die verre van sijn weegen:
Hy zy bekleed met vloek, en leed,
Gelijk als met sijn eigen kleed:
11 Dat hy den vloek als waater drinke,
Als ook door 't gebeent' s'hem sinke;
Dat die hem tot een kleed verstrekke,
Op dat hy sich daar mee bedekke,
En blijve steeds om hem geschort,
Zo als
| |
[Folio X2v]
| |
sijn gordel hem omgord
12 Dit werk-loon wil de Heere geeven,
Aan allen die my weeder-streeven,
En, teegen mijne ziel ontsteeken,
Van my, uit haat, slechs quaalik spreeken.
Maar, Heere, maak het wel met my,
Op dat uw naam gepreesen zy.
| |
ij. Pause.13 Dewijl gy zijt zo goedertieren,
Zo wil my uwe hulp toestieren:
Want ik ben arm, en seer elendig;
Ook is mijn hert door-wond inwendig.
Ik gaa gelijk een schaaduw heen,
Wanneers' haar neigt, en haast verdween.
14 'k Werd als een sprink-haan omgedreeven,
Geen plaats noch rust werd my gegeeven;
Mijn kniejen struik'len door veel vasten;
Ik vind, door zoo veel oover-lasten,
Mijn vleesch gemaagert, en vergaan,
Zo dat geen vet meer is daar aan.
15 Noch ben ik hen, die my bestrijden,
Een spot, en smaad, in al mijn lijden:
Sy schudden 't hooft, met schamp're reeden,
Als sy my sien in swaarigheeden.
Weest, Heer, mijn God, ter hulp bereid,
Verlos my, naa uw goedigheid.
16 Op dat sy weeten, en bemerken,
Dat dit uw hand is, uwe werken:
Dat mijn verlossing hen dit leere,
Dat gy het hebt gedaan, o Heere;
Laat sy dan vloeken oover
| |
[Folio X3r]
| |
my;
Maar keer het af, en seegent gy.
17 Laat sy sich teegens my vry stellen;
Maar wil met schaamt' hen needer-vellen,
Doch laat sich uwen knecht verblijden.
Beklee met schand die my bestrijden,
Dat hen beschaamtheid gansch bedek,
En als een mantel hen verstrek.
18 Mijn mond zal 's Heeren lof verklaaren,
Hem prijsen, midden in de schaaren:
Want hy beschermt die nooddruft lijden,
Hy zal hen staan ter rechter sijden,
Om hem te helpen uit de vrees,
Van dien, die sijne ziel verwees.
|
|