Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cviij. Psalm O God, mijn hert is nu bereid Tot lof-sang, en tot dankbaarheid. Mijn eeren-tong u prijsen zal, Met Psalm-gesang, en soet geschal: Waak op mijn Luite, voor den Heer; Op mijne Harp, ontwaak nu we'er; Met dat de dag begint te naaken Zal ik met lof-gesang ontwaaken. 2 Ik zal u looven, en uw eer Verbreiden, onder 't volk, o Heer; Ik zal u roemen in 't gemeen, Door Psalm-gesang, by ieder een; Want uwe groote goedigheid Is booven 's Heemels top verbreid; En uwe waarheid zal ons weesen Zo hoog de wolken sijn gereesen. 3 Verhef u booven d'Heemels, Heer, Op al de Aarde toon uw eer: Laat uw beminden zijn gered; Uw hand geef heil, hoor ons gebed. God sprak dan in sijn heiligdom, Dies spring ik op, en juicher om, Dat Sichem ik mijn erf-deel heeten, En 't dal van Succot af zal weeten. Pause 4 Het land van Gilead is mijn, Het zal my onderdaanig zijn: Manasse, met sijn gansch geslacht, Is mijn en buigt sich voor mijn magt. 't Huis Ephraims, de stut van 't rijk, Versterkt mijn [Folio X1r] [fol. X1r] hooft besonderlijk: En Iuda zal mijn wetten geeven, Daar ieder een heeft na te leeven. 5 Ik ben der Moabieten Heer, Sy moeten doen wat ik begeer, En als een wasch-pot zijn bereid, Ook tot de snoodste dienstbaarheid: 'k Zal Edom eeven-eens zo doen, En werpen daar opmijne schoen: Ook zal ik Palestina dwingen, En met gejuich daar over singen. 6 Wie voert my nu, langs 't rechte pad, Tot in een vast-gemaakte stad? Wie sal my leiden by der hand, Met seege, tot in Edoms land? Zult gy het self niet zijn, o Heer, Die ons verstooten had wel-eer? En die, o God zo groot van magten, Niet uit-toogt met ons' heier-krachten. 7 Geef gy ons hulp, in lijdens tijd, Die uit benauwtheid ons bevrijd, Zo gy uw volk hebt toegeseid; Want 's menschen heil is ydelheid. Wy zullen zijn in Goode hoen, En in hem kloeke daaden doen: Hy zal vervullen onse beeden, Ons we'er-partijders gansch vertreeden. Vorige Volgende