| |
Den Cvij. Psalm.
Looft God, want hy is goedig,
Sijn goedheid nooit vergaat;
Die, altijd oovervloedig,
Sulks segge, met verstand,
't Gevrijdde volk des Heeren,
Dat, uit's verdrukkers hand,
Door hem gevrijd, quam keeren.
2 Die hy uit allen oorden,
Van 't oost, van 't west, van 't noorden,
Die dwaalden, moe, en mat,
En vonden vlek, noch stad,
Ter wooning daar geleegen.
3 Daar hongers-nood hen quelde,
Daar dorst hen ooverviel;
Daar droefheid hen ontstelde,
Tot God, den Heer, van herten,
| |
| |
4 Hy quam zijn volk geleiden,
Om, langs het rechte pad,
Te raaken uit der heiden,
Dies laatse voor den Heer
Sijn goedheid dank bewijsen;
Voor menschen, tot sijn eer,
Sijn wonder-werken prijsen.
5 Want hy het dorstig herte
Vervult heeft met sijn goed.
Omschaaduwt, diep in gaaten
Verdrukt in ysers saaten.
| |
j. Pause.
6 Om dat door hen Gods reeden,
En 's allerhoogsten raad,
We'er-spannig-lang vertreeden,
Onwaard'lik was versmaad:
Verneedert door sijn plaagen:
Sy struikelden van smert,
Daar sy geen helper saagen.
7 Doch roepend' tot den Heere,
In hun benauwtheids-tijd,
Heeft hys', om sijns naams eere,
Uit al hun angst gevrijd:
Hy voerdes' uit den nood,
Hy bragt hen uit het duister
Des schaaduws van de dood,
En brak hun boei, en kluister.
8 Men loove, voor den Heere,
Sijn wonder-werk, en eere,
| |
| |
Brak, om hen uit te rukken,
Gehouwen heeft in stukken.
9 Als sotten oovertreeden,
Dien 't slimme pad behaagt,
Werd elk van hen geplaagt:
Hun ziel, den trek des broods,
En lust tot spijs benoomen,
Was tot de poort des doods,
Op stervens kant gekoomen.
10 Doch roepend' tot den Heere
Heeft hy hen, t' sijner eere,
Uit hunnen angst bevrijd:
Hy sond sijn heilsaam woord,
Genas 't in hun vervuilen,
11 Laat looven, voor den Heere,
Sijn goedheids oovervloed;
En 's menschen kinders leeren,
Ten offer gaan bestellen:
Met bly gejuich, vertellen.
| |
ij. Pause.
12 Die met hun scheepen vaaren;
Die sien, van tijd, tot tijd,
Des Heeren groote werken;
In diepten, breed, en wijd,
13 Spreekt hy, de winden koomen,
| |
| |
Waar door de waater-stroomen
Als 't schip nu heemel-waard
Met hen werd op-geheeven,
Dan we'er na d' afgrond vaart,
Hun ziel versmelt van beeven.
14 Sy danssen, wagg'len, swieren
De konst van 't schip te stieren,
Noch wijsheid helpen kan.
Tot God, den Heer, van herten,
Zo voert hy hen eer-lang,
Uit al hun angst en smerten.
15 Hy doet, na sijnen wille
Den storm-wind stille staan,
De golven swijgen stille,
En 't on we'er is gedaan;
Dan zijn sy we'er verblijd,
Die 't al verlooren gaaven,
In een gewenschte haaven.
16 Laat hen, voor d'Heere, prijsen,
Sijn wonder-werks bewijsen,
Zy 's menschen-kind verbreid.
Laat hen, in 's volks gewoel,
Met lof-sang hem verhoogen,
Hem roemen naa vermoogen.
| |
iij. Pause.
17 De stroomende Rivieren
Daar waater-tochten swieren
We'er tot een dorstig veld.
Het land dat vruchten gaf,
Maakt hy tot soute gronden,
d'Inwoonders tot een straf,
| |
| |
18 Hy maakt de woeste sanden,
Het volk, dat moe, en mat,
Den honger had doen sweeven,
Die stichten daar een stad,
19 Hunn' Akkers sy besaajen,
De wijngaard werd geplant;
Der bouwers vruchten-maajen,
Brengt inkomst voor het land.
Gods seegen doet hen goed,
't Werd meer, en niet vermindert.
20 De voorspoed neemt een ende,
Verdrukking, ramp, elende,
En droefheid werpt hen ne'er.
Hun Prinssen doende dwaalen,
Daar woestheid hen besluit,
21 Maar hy verheft beminden
Uit noodruft, druk, en pijn,
En doet hun huis-gesinden
Als kudden schaapen zijn.
d'Oprechten sien het aan,
22. Wie wijs is, tot sijn voordeel,
Verstandig let elks oordeel,
| |
| |
|
|