| |
Den Cvj. Psalm.
Looft God den Heer, met uw gemoed,
Ia looft den Heer, want hy is goed,
Sijn goedheid duurt in eeuwigheeden.
Wiens uitspraak, schoon heel rijk van stof,
Kan 's Heeren groote magt ontleeden?
Ia wie verkondigt al sijn lof.
2 Wel-hem die, in oprechtigheid,
Altijd een heilig leeven leit.
Denk, Heer, aan my na 't wel-behaagen,
Dat gy uw volk hebt toegeseit.
Besoek my niet met langer plaagen,
Maar met uw heil, ter saaligheid.
3 Op dat ik aanschouw al het goed,
Dat gy uw uitverkoornen doet;
My wel-geseegent mag verblijden,
Met blijschap, die uw volk verblijd;
En, met uw erfdeel, buiten lijden,
In u mag roemen, vry van strijd.
| |
j. Pause.
4 Veel sonden hebben wy begaan;
Door onse Vaaders is misdaan;
Verkeert, en godloos was elks handel:
En onse Vaaders merkten niet,
In hun Egiptenlandschen wandel,
Op uwe wond'ren, doe geschiet.
5 Sy dachten niet aan al het goed,
Uit uw genaade hun ontmoet;
Maar aan de zee, de schelf-zee, waaren
| |
| |
weederspannig, doch de Heer
Verloste hen, om 't oopenbaaren
Sijn naam, sijn moogentheid, en eer.
6 Hy schold de zee, haar vloed bleef staan,
Sy wierd verdroogt van stonden aan:
Hy bragtse langs des afgronds sanden,
Als langs een vlak woestijnig land,
En zoo, bevrijd voor 's haaters handen,
Verloste hys' uit vyands hand.
7 Want, siet, het waater van het meir
Bedekte schielik 't godloos heir,
Waar door hun we'erpartijders smoorden,
Niet een bleef oov'rig van dat stof,
Als-doe geloofden sy sijn woorden,
En songen dankbaar sijnen lof.
| |
ij. Pause.
8 Doch sy vergaaten, kort daar aan,
Sijn werken die hy had gedaan;
Men wou niet naa sijn raad verbeiden:
Maar sy belust, met lust na vleisch,
In 't woeste land, en wilde Heiden,
Versochten God door hunnen eisch.
9 Doe gaf hy hen hun 's herten lust,
Dat hun begeerte wierd geblust,
Maar liet hun ziel sich maager teeren.
Sy gingen Moses nijdig aan,
En Aron, d'heiligen des Heeren,
Om teegen beide op te staan.
10 Het aardrijk oopende sijn mond,
Dat Dathan leevendig verslond,
| |
| |
Daar quam een vuur van hooger hand,
En brandde die oproerig waaren,
Een vlam stak 't godloos rot aan brand.
11 By Horeb steltm' een kalf omhoog;
Voor een gegooten beeld men boog,
En sy veranderden hun eere
In een gedaante van een os
Die gras eet; men vergat den Heere,
God, hunnen heiland, we'er zo los.
| |
iij Pause.
12 Hy dee wel in Egiptens rijk,
Van groote dingen meenig blijk,
En wrocht in 't land van Cham veel wonders;
Hy toonde by de biesen-zee,
Al vry wat vreesliks, en besonders,
Maar dat vergaaten sy al mee.
13 Dies seide hy, dat hy hun stam
Verdelgen zou, maar Moses quam,
Als een verkooren held des Heeren,
Trouw in de scheure voor hem staan,
Om sijne gramschap af te keeren,
Dat hy 't verderf hen niet liet slaan.
14 't Gewenschte land, hen toegeseit,
Versma'en sy met ondankbaarheid;
Geloofden niet aan sijne woorden,
Maar murmureerden in hun tent:
Naa 's Heeren stem sy niet en hoorden,
Wiens wille hen wel was bekent.
15 Dies hief hy teegen hen sijn hand,
En swoer, dat hys', in 't dorre land
Van dees' Woestijn, zou needer-vel-
| |
| |
En dat hy zou verdoen hun saad,
En zoo den Heiden onder-stellen,
Verstrooit door 't land, om al hun quaad.
| |
iiij. Pause.
16 Aan Baäl-peor hebben sy
Sich ook gekoppelt, daar noch by
Der dooden offerhand' sy aaten:
So dat se Goodes toorn daar mee
Op hen de'en rijsen uitermaaten,
Waar-op de plaag een inbreuk dee.
17 Tot dat den dapp'ren Pinehas,
Die heiliglijk vertoorent was,
Bestont in 't Richters-ampt te treeden:
De plaag hield op, en hem wierd 't feit,
Van stam tot stam, in eeuwigheeden,
Gereekent tot gerechtigheid.
18 Noch maakt 't volk den Heere gram,
Door twist om 't waater, eer het quam:
Om hunnent wil most Moses lijden:
Want sy verbitterden sijn geest,
Dies hy een woord sich liet ontglijden,
Dat onbedachtsaam is geweest.
| |
v. Pause.
19 Sy roeiden al het volk niet uit,
Dat 's Heeren woord hun had beduit;
Maar mengden sich, en wierden vrienden
Met Heid'nen, leerden ook hun quaad;
Zo dat sy hun afgooden dienden,
En zijn verstrikt door 't heidensch saad.
| |
| |
Den duiv'len tot een offerhand':
Zo dats' onschuldig bloed vergooten
Van Soons, en Dochters, jong, en teer
't Heeft om den Altaar heen gevlooten,
d' Afgooden Canaäns ter eer.
21 Door bloed-schuld is het land bedekt
En gantsch ontheiligt, en bevlekt.
Sy zijn ontreinigt door hun werken:
Afgooden hebben sy ge-eert,
Als door hun daaden is te merken,
En met die gruw'len gehoereert.
22 Doe was het dat Gods toorn ontstak,
En heftig, op sijn volk, uit-brak;
Hy kreeg een grouwel van sijn erff'nis,
En gaf hen in des Heidens hand;
Hun haaters, uit op hun bederff'nis,
Beheerschten hun, en al het land.
| |
vj. Pause.
23 Des vyands hand heeft hen verdrukt.
Zo datse needer zijn gebukt:
Hy redde hen verscheide-maalen,
Noch tergden sy hem door hun raad,
En teerden uit van veele quaalen;
Hun eigen onrecht dee hun quaad.
24 Nochtans sag hy hun bangheid aan;
Als hun geschrei is op-gegaan
Zo hoorde hy na hun gebeeden:
Hy dacht, voor hen, aan sijn verbond,
En naa sijn goedertierenheeden,
Die veel zijn, rouwde 't hem terstond.
| |
| |
25 Hy gaf ontferming voor hun ziel,
Voor 't oog dat hen gevangen hiel.
Heer, onse God, wil ons bevrijden,
Versaam ons uit des Heidens stof,
Op dat wy uwen naam belijden,
En ons beroemen in uw lof.
26 Dat elk des Heeren lof vertel:
Gelooft zy God van Israël,
Van eeuwigheid, in eeuwigheeden:
Dat al het volk my volge naa,
En Amen seg op deese reeden:
Gelooft zy God, Halelu-Iah.
|
|