| |
Den Cv. Psalm.
Bevlijtigt u om God te looven,
Verheft u hert, en stem na booven,
En roept den naam des Heeren aan:
Vertelt wat hy al heeft gedaan;
Maak onder al het volk bekent
Sijn daaden, tot aan 's weerelds end.
2 Singt hem ter eer, wilt Psalmen singen;
Met aandagt spreekt van sijne dingen;
Al sijne wonderen verbreid;
Roemt in sijn naam vol heiligheid.
Al wie den Heere soekt, en vind,
Zy hertlik bly, en wel-gesint.
3 Vraagt naa des Heeren sterk vermoogen,
Soekt steeds sijn aansigt voor uw oogen:
Gedenkt geduuriglijk daar aan,
Wat wonderen hy heeft gedaan:
Sijn wonder-teekens neemt in acht,
En 't oordeel sijnes monds betracht.
4 Gy saad van Abr'ham die sijn knecht was,
Gy kind'ren Iacobs, die oprecht was;
Gy uitverkoornen, tot sijn lot:
Sijn oordeel werd met volle magt,
De heele weereld door volbragt
| |
j. Pause.
5 Hy is aan sijn verbond gedachtig,
| |
| |
Zo als hy 't eens heeft voort-gebragt
Tot in het duisendste geslacht.
Hy onderhoud, van stam tot stam
't Verbond gemaakt met Abraham.
6 Hy denkt ook aan sijn eed, geswooren
Aan Isaäc, sijn uitverkooren:
Den welken hy ook heeft geset,
Aan Iacob, tot een vaste wet;
Ia tot een eeuwig heil-verbond
Aan Israël, op trouw gegrond.
7 God seide, siet ik zal u geeven
't Land Canaän, om daar te leeven,
Welk erfdeel 't snoer u meeten zal.
Die menschen van een klein getal,
Ia weinig meer dan een gesin,
Bevonden doe sich vreemt daar in.
8 Van volk, tot volk zijn sy gewandelt,
Van rijk tot rijk, doch niet mishandelt;
Want hy liet nimmer toe, noch lee,
Dat eenig mensch hen onrecht dee;
Ook strafte hy, om hunnent wil,
Wel Kooningen, en sei, zijt stil.
| |
ij Pause.
9 Raakt nooit die mijn gesalfden heeten,
Noch hindert, seid hy, mijn Propheeten.
Hy riep in 't land een hongers-nood,
En brak den staf van al het brood.
Hy sond een man heen tot een licht,
En Heiland, voor hun aangesigt:
| |
| |
Te dooden, en tot slaaf verkochten:
Sijn voet lag in den stok gedrukt,
Sijn ziel in d'ysers ne'er-gebukt;
Tot dat het woord des Heeren quam,
En al sijn druk een einde nam!
11 Doe hem 't besluit van 's Heeren reeden
Geloutert had door swaarigheeden,
Sond hem de Kooning een trouwant;
Dee hem ontslaan van boei en band;
Der volken heerscher liet hem vry;
Ia hief hem hoog in heerschappy.
12 Hy liet hem al sijn huis beheeren,
Sijn goed, en gansch besit regeeren,
Op dat hy sijne Vorsten bond,
Als hy 't na sijnen lust verstond;
En, 't rijk ten goede, wijs, en trouw,
Sijn oudsten onderwijsen zou.
| |
iij. Pause.
13 Daar naa quam Isr'el, met sijn soonen,
By Ioseph, in Egipten, woonen:
En voords verkeerde Iacobs stam,
Als vreemden, in het land van Cham.
God dee sijn volk seer wassen, hy
Gaf 't sterkte booven sijn party.
14 Doch hy keerd' om, in weinig jaaren,
Het hert van al d'Egiptenaaren;
Zo dat sijn volk quam in den haat;
Men dee sijn knechten alle quaad:
Sy handelden arg-listiglijk;
| |
| |
15 Dies sond hy sijnen dienaar Mosen,
En had daar Aron by verkoosen:
Sy beide deeden onder haar
Sijn last, door teekenen aldaar:
En in den lande Chams, te saam,
Veel wonder-werken, in sijn naam.
16 Hy nam den dag sijn glants, en luister;
Sond donkerheid, en maakte 't duister.
Sijn dienaars deeden naa sijn woord:
Elk schepsel heeft na hem gehoort.
Hun waater keerde hy in bloed,
En al hun visch sturf in dien vloed.
| |
iiij. Pause.
17 Hun land bragt vorschen voort, met hoopen,
Die 's Koonings binnen-saal door-kroopen.
Hy sprak slechs, en veel ongediert
Quam mengelings al-om gestiert.
De luisen kreegen d'ooverhand,
In alle plaatsen van het land.
18 Voor reegen gaf hy haagel-vlaagen,
't Land wierd met vlammig-vuur geslaagen:
Hy sloeg hun wijn, en vijge-plant;
Hy brak 't geboomte van hun land.
De sprink-haan quam, doe hy 't beval;
De Keevers hadden geen getal:
19 Die aaten 't land-kruid op, ja aaten
Al hun landouw-vrucht, waarse saaten.
Hy sloeg al 't eerst-geboorn' geslacht,
| |
| |
Doe voerde hy sijn volk met buit
Van silver-werk, en goud, daar uit.
20 Hun stammen frisch daar heenen gingen;
Niet een had nood van struikelingen.
Egipten was, op deese tijd,
Om hun vertrek, geheel verblijd:
Want hun verschrikking, en 't ontsag
Door God, op hen gevallen lag
| |
v. Pause
21 Hy ging een wolk-kolom verwekken,
En breide die om hen te dekken;
En 's nachts een vuur-pilaar, om licht
Te geeven voor hun aangesigt.
Sy baaden God, die, op hun bee,
Een vlugt van quakk'len koomen dee.
22 Hy liet hen Heemels brood genieten;
En uit een steenrots waater vlieten;
Door dorre plaatsen ging haar vloed,
Gelijk als een Riviere doet.
Hy dacht aen 't woord, in heiligheid,
Tot Abraham, sijn knecht, geseit.
23 Zo voerde God sijn volk met vreugden,
Sijn uitverkoornen sich verheugden
Met veel gejuich, en vreugd-geluid:
Hy deild' hen 't land der Heid'nen uit,
En gaf tot erffenis hen in
Der volk'ren arbeid en gewin:
24 Dit is geschied op datse zouden
Des Heeren rechten onderhouden,
En steeds bewaaren sijne wet,
Gelijk hy die had in geset.
| |
| |
hem te wand'len achter naa
Looft dan den Heer, Halelu-Iah.
|
|