| |
Den Ciiij. Psalm.
Sing nu, mijn ziel, des Heeren lof, en prijs.
O Heer, mijn God gy zijt seer groot, en wijs,
Gy sit bekleed, van booven tot beneeden,
Met Majesteit: ontsag, en heerlikheeden.
De Heer bedekt met helder Heemels licht,
Als met een kleed, sijn heerlik aangesigt:
De Heemelen, waar uit de Sterren schijnen,
Die rekt hy uit, als blaauwe tent-gordijnen.
2 Die in de lucht sijn Opper-saalen bouwt,
En in de vocht haar soldering vertrouwt:
Der wolken-drift die menn't hy als sijn waagen,
En rijd daar op al-om, na sijn behaagen;
Hy wandelt op de vleugels van den wind:
Sijn Eng'len maakt hy Geesten, heel geswind,
Sijn dienaars tot een vlammend' vuur, en lichten,
| |
| |
oordeelen uit te richten.
3 Hy heeft den kloot des aardrijks, schoon, en rond,
Op 't middelst van sijn grond-vest, vast gegrond,
Hy wankelt nooit, als met geen last verleegen,
Van eeuw, tot eeuw, zal hy sich niet beweegen.
Gy had seer wijd den afgrond uitgestrekt,
Die, als een kleed, het aardrijk had bedekt:
Het waater stond seer hoog, de woeste baaren
Verr booven 't spits der hoogste bergen waaren.
4 Maar als gy sprakt, uw schelden wierd gehoort,
Het waater vlood voor uw bedrijgend woord,
Het sonk daar heen, in diepten afgesondert,
Zo draa uw stem daar oover had gedondert.
't Gebergte rees, en liet sijn toppen sien,
De daalen saagt gy naa beneeden vlien
Elk nam sijn stee ter plaats die gy bereid had,
Welks vasten grond uw hand voor hun geleit had.
| |
j. Pause.
5 Gy hebt de zee gestelt een vasten paal,
Waar in gy sluit sijn golven altemaal;
Zo datse nooit hen verder uit en strekken,
Of 't aardrijk we'er met hunne waat'ren dekken.
Gy send fonteinen uit, door ieder dal,
Op datse door haar sprong, en waater-val,
Met aangenaam geruisch en lieflik vlieten,
Langs bergen wandelen, en heenen
| |
| |
6 Ook is het goed, dat hy daar waater schenkt,
Al 't wild gediert werd van haar stroom gedrenkt.
Woud-eesels, en het vee gaan tot de beeken,
Om hunnen dorst met laavend nat te breeken.
Daar by woont ook 't gevoogelt' van de locht,
Dat sich onthoud ontrent dees' klaare vocht,
Het vind sijn lust van tak, op tak te springen,
En met sijn stem des scheppers lof te singen.
7 Die ook, als hy sijn milden reegen schenkt,
De Bergen uit sijn Opper-saalen, drenkt,
Dies d'aarde werd versaad, en wy bemerken
Dat sy geniet de vrucht van uwe werken.
Hy geeft het gras, dat voor de beesten spruit,
En brengt, tot dienst des menschen, voort het kruid;
Hy doet het brood, by ons zo hoog in waarde,
Door sijn bevel, voort-koomen uit der aarde.
8 Ia ook den wijn, verheugende 't gemoed,
Den ooli mee die 't aanschijn blinken doet,
Beneffens 't brood, om 's menschen hert te sterken,
Zo dat hy met vernieuwde kracht kan werken.
Het hoog geboomt' des Heeren werd versaad,
Dat op 't gebergt, of in de velden staat;
De ceed'ren Libanons, die hooge boomen,
Heeft hy geplant, doet hy tot
| |
| |
9 Daar nestelen de voogelkens met lust,
Want ieder broed sijn eikens daar gerust:
Daar sietmen hoe, op 't hoogst der denne-boomen,
Den Ojevaar sijn woon-huis heeft genoomen.
Ook heeft hy voor den steen-bok, en de geit,
Het hoog gebergt, dat steenig is, bereid:
De steenrots strekt, met sijne diepe kuilen,
Een goed vertrek, waar in 't Konijn kan schuilen.
| |
ij. Pause.
10 Hy heeft de Maan, met meer, en minder licht,
Tot onderscheid der tijden, net gesticht
De Sonne weet, des morgens op-gereesen,
Wanneer, en waar, haar onder-gang zal weesen:
Gy, Heer, beschikt, als sy den dag volbragt,
De duisternis, en 't werd volkoomen nacht.
Dan treeden uit de dieren van de wouden,
Die sich by daag voor ons verborgen houden.
11 De jonge Leeuw die stapt dan moedig uit,
Hy brult, en briescht, met ysselijk geluid,
Om eenen roof, en soekt van God sijn spijse,
Dien hy aldus roept aan, op sijne wijse.
Maar gaat de Son we'er op, en werd het dag;
Elk soekt sijn hol, waar in hy schuilen mag,
En maakt sich weg, sy keeren alle weeder,
| |
| |
12 Dan gaat de mensch, die 's nachts heeft uit-gerust
We'er tot sijn werk om dat te doen met lust;
Hy arbeid dan, na eisch van sijne saaken,
Tot dat hy siet den aavond-stond genaaken.
Hoe groot, en schoon zijn uwe werken, Heer,
In alles blijkt uw wijsheid eeven seer:
Al wat gy hebt gemaakt smaakt uwe soetheid.
Het aardrijk Heer, is vol van uwe goedheid.
13 De Zee, die groot, en wijd van ruimten is,
Krielt oover-al, en wrimelt vol van vis:
Dies sonder tal, zo groot' als kleine dieren,
Dwers, gins en we'er, staag door malkand'ren swieren:
Daar wandelen de scheepen van de zee,
Daar vind men ook den Leviathan mee,
Dien schiep uw hand, dat hy daar in zou speelen,
En ieder dier sijn jongen voort zou teelen.
| |
iij. Pause.
14 Al, al wat leeft, in waater, en op land,
Wacht, met verlang, als 't hongert, na uw hand,
Op dat gy 't, tot behoudenis van 't leeven,
Te sijner tijd, sijn eige spijs zoud geeven.
Geeft gy hen iet, sy gaa'ren 't wel-gemoed:
Als gy uw hand mild-daadig oopen doet,
Zo werden sy met gaaven begenaadigt,
En met het goed, dat gy verleent, versaadigt.
| |
| |
15 Zo uw gesigt sich bergt een oogenblik,
Dan werden sy terstond vol vrees, en schrik:
Ontneemt gy hen den adem we'er, zy sterven,
En keeren tot hun aard-stof, door 't verderven:
Maar send gy uit uw leevendigen geest,
Gy schept dan wat te vooren is geweest;
Ging 't oude heen, men siet, voor die verdweenen,
Het aardrijk met een nieuw gelaat verscheenen.
16 Dat ieder roem des Heeren heerlikheid;
Sijn lof moet zijn in eeuwigheid verbreid.
De Heer verblijde sich in al sijn werken;
En geev' ons, met veel vruchts, hier op te merken.
Want anders, schouwt hy toornig 't aardrijk aan,
Het beeft verschrik, als of het zou vergaan:
Roert hy maar eens, met eene van sijn handen,
De bergen aan, sy rooken straks, en branden.
17 Ik sing den Heer een vroolik lof-gesang.
Ik zal dat doen mijn gansche leeven lang:
Ik zal mijn God, met Psalm-gesang, verhoogen,
Terwijl ik ben, en sulks noch zal vermoogen.
Mijn ooverdenking, die ik van hem doe,
Zal soet zijn, want ik werdse nimmer moe.
Dies zal mijn hert sich in den Heer verblijden,
Terwijl sijn swaard de sondaars af zal snijden.
| |
| |
En zal niet meer verschijnen, maar vergaan.
Wel aan mijn ziel, loof God, en geef hem eere.
Halelu-Iah, een ieder loof den Heere.
|
|