Den Lxxxvj. Psalm.
Neig, o Heer, tot my, uw ooren,
Wil my gunstelijk verhooren,
Want ik ben van hulp ontbloot,
En mijn nooddruft is seer groot:
Wil mijn Ziel, mijn leeven spaaren;
Wil uw gunst-genoot bewaaren:
Gy mijn God zy mijn behoud,
Red uw knecht, die u vertrouwt.
2 Heere zy my doch genaadig,
Want ik roep tot u gestaadig,
Vroeg, en laat, den ganschen dag;
Maak een einde van 't geklag.
Wil de ziel uw's knechts verblijden,
Dien gy siet in bitter lijden;
Want ik, Heer, verheffe nu
Mijn bedroefde hert tot u.
3 Want gy, Heer, zijt goed bevonden,
Gaarn vergeevend' onse sonden;
Uw goed-daadigheid is groot,
Als men roept tot u, in nood.
Heer, wil mijn gebed verhooren,
Neem dat gunstelijk ter ooren;
Merk eens op mijn stems gesmeek,
En in wat gevaar ik steek.
4 Want in mijn benauwde daagen,
Als ik wierd geperst te klaagen,
Riep ik steeds u aan, want gy,
O mijn God, verhoordet my.
Van de goden is, o Heere,
Niemand uws gelijk, in eere;
Geene werken geeven blijk,
| |
Pause.
5 Al de heidens, aller landen,
Schepsels, Heere, van uw handen,
Zullen voor u buigen ne'er,
Want gy zijt seer groot, en krachtig,
En doet wond'ren, als almagtig;
Waare God, en anders geen.
6 Leer my, Heer, uw weg en seeden,
'k Zal dan in uw waarheid treeden;
Hou mijn hert aan een te saam,
Tot de vreese van uw naam.
Zoo zal ik, uit al mijn krachten,
Heer, mijn God, uw lof betrachten;
Tot uws naams eer zijn bereid.
7 Want uw goedheid, en genaade
Quaamen groot'liks my te staade;
Mijne ziel, op 't laagst gedrukt,
Hebt gy uit het graf gerukt.
Groote God, een hoop van mannen,
Een vergaad'ring van tirannen
Soekt mijn ziel, trots opgestaan,
Sonder 't oog op u te slaan.
8 Maar gy, Heere, zijt gestaadig
Seer barmhertig, en genaadig,
Langsaam toornig, groot'liks goed,
Vol van waarheids oovervloed.
Wend u t'mywaards, slaa my gaade,
Kroon uw dienstknecht met genaade,
Geef hem sterk-heid uit uw throon,
En verlos uw dienstmaagts soon.
9 Doe een teeken, my ten goede;
| |