Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxxxvij. Psalm. Gods wooning is gegrond in vastigheeden, Op hoog gebergt, geheiligt tot sijn eer; De Heer bemint sijn Zions poorten meer; Dan 't schoonst' verblijf in alle Iacobs steeden. 2 Men spreekt van u, o schoone stad des Heeren, 't Geen heerlik is; gy werd daar van geroemt, Dat Rahabs naam, en Babel werd genoemt. Die my, seit God, met kennis, zullen eeren. 3 De Philistijn en Tiriërs, en Mooren, De zulke zijn geboortig daar van daan: Ook zalmen dus van Zion seggen gaan, Siet die, en die, is daar een ingebooren. 4 De hoogst' is self haar steunsel, en besorger: In d'opschrift van het volk zal God, de Heer, Hun naamen reekenen in 't boek van eer; En seggen, dees' is ook een Zions Borger: 5 Men zal, o stad, de sangers hooren singen Een vroolik lied, vermengt met snaaren-spel; Mijn heil-fonteinen, als een vreugde-wel, En leevens-bron, in u dan sullen springen. Vorige Volgende