Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxxxiiij. Psalm. Hoe lieflik is uw heiligdom, En wooning, daar men, van al-om, O Heer der Heiren, u komt eeren! Mijn ziel, begeerig naa die rust, Beswijkt ook van te grooten lust Na 't Voorhof van het huis des Heeren. Mijn hert en vleesch roept om 't genot Van u, o leevendigen God. 2 De Musch vind self een huis voor haar, De Swaaluw ook een nest aldaar, om haare jongskens te bewaaren. Waarom mag ik, mijn God, en Heer, Mijn Kooning, ook niet hebben d'eer, Van u te sien, en uw altaaren? O! saalig die uw huis bewoont, En u gestaag met lof-sang kroont. 3 Wel-saalig is ook 's menschen staat, Die hem op uwe magt verlaat; Wiens herte, ten gebaanden weege, Door 't Moere-beest-boomen-dal, In u de bron-aar vinden zal; Dan zijt gy hun fontein, en reegen, Die hen seer rijk'lik oovergiet; Wanneermen beek, noch put en siet. [Folio Q1v] [fol. Q1v] Pause. 4 Sy gaan al voort, van kracht, tot kracht: Door God in Zion, diese wacht, Zal iegelijk van hen verschijnen. Hoort, Heer der Heiren-schaaren, hoort Na mijn gebed, eer gy my voort Zult sien beswijken, en verdwijnen. O Iacobs God geef my gehoor, En neig tot mijn gebed uw oor. 5 O God, ons' schild, daar wy op staan, Sie uw gesalfdens aanschijn aan: Want beeter is in uwen Tempel Een dag, dan elders duisend jaar: Zo my de keur gegeeven waar, Ik stond daar liever aan den drempel, Dan lang te woonen in de tent, Wiens goddeloosheid is bekent. 6 Want God, de Heer, is ons een Son, Sijn kracht een schild, sijn gunst een bron: De Heere geeft genaa, en eere: Want hy onthoud hem 't goede niet, Dien hy oprecht van wandel siet. O aller heiren God, en Heere, Wel-saalig is hy, duisend-fout, Die sich alleen op u vertrouwt. Vorige Volgende