| |
Den Lxxxiij. Psalm.
O groote God, en swijg niet meer;
En hou u niet als doof, o Heer,
Noch zijt niet stil, maar kom tot spreeken;
Want, hoor, uw vyand tiert vervaarlik,
Sie hoe uw haaters, nu eenpaarlik,
Den kop hoogmoedig opwaards steeken.
2 Sy zijn op listigheeden uit;
Sy maaken heim'lik een besluit,
Wiens aanslag strekt uw volk tot schaade:
Sy pleegen raad, om uit te vinden
Den ondergang van uw beminden,
Dien gy verbergt, door uw genaade.
3 Komt, hebben sy geseit, kom aan,
Laats' ons uitroejen, en verslaan,
Dat sy geen volk meer zijn te achten
Dat Israël niet zy in waarden,
Noch sijnen naam bekent op aarden;
Dat die niet meer zy in gedachten.
4 Sy pleegden raad in 's herten-grond,
En maakten teegen u 't verbond:
De tenten Edoms, d'Ismaliten,
En Moabs hof, en Hagareenen,
Die sitten tot dien raad verscheenen,
Met Gebals staat, en Ammoniten.
5 Daar geeft ook Amalek sijn woord,
De Palestiner volgt hem voort,
| |
| |
aan Zee, in Tirus, woonen,
Waar by sich voegen Assurs knechten,
Om voor den soonen Lots te vechten
Die sy hun erm, ter hulp vertoonen.
6 Doe, Heere, dat het hen vergaa
Als 't Iabin ging, aan Kisons beeken,
Die gansch, op Endors veld, verslaagen;
Tot drek geworden stinkend laagen,
Van niemand onder d' aard' gesteeken.
| |
Pause.
7 Maak hen, en al hun Prinssen mee,
Als gy aan Oreb, Zeëb dee:
Laat door het swaard hun vorsten sterven,
Als Zeba, Zalmuna, voor deesen,
Die seiden, laat ons helden weesen,
Dat wy de wooning Gods be-erven.
8 Maak, o mijn God, dat hun het hoofd,
Als wervels, draai, van sin berooft;
Als stoppels door den wind gedreeven;
Gelijk het vuur een wond doet branden,
En als de vlam in d' ingewanden
Der bergen woed, zo slijt hun leeven.
9 Vervolgtse met uw vrees'lik we'er,
Uw draai-wind treff', en werpse ne'er;
Verschriks' uit al des weerelds hoeken:
Vervul met schand hun aangesigten,
Op datse, Heer, door uw gerichten
Gedwongen, uwen naam gaan soeken.
| |
| |
10 Laat hen beschaamt, van schrik belaan,
Vol schaamroods, eeuwiglijk vergaan,
Op datse zoo, door proeven weeten,
Dat gy alleen, wiens naam is Heere,
Die oover al het aardsch, met eere,
De hoogste zijt, de Heer moogt heeten.
|
|