Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxxxij. Psalm. God staat in sijn vergaaderingen, Als hoogste richter aller dingen: Hy oordeelt oover goed, en quaad, In 't midden van der gooden raad. Hoe lange zult gy-lieden wijken Van 't recht, en onrecht oordeel strijken? En 's goddeloosen aangesigt Aanneemen, als gy sit, en richt? 2 Doet recht den armen, en den weesen, Zo toont gy God oprecht te vreesen: Rechtvaardigt die sijn leed u klaagt, Verdrukt, of arm, om hulpe vraagt. Verlost geringen uit hun lijden; Wilt den behoeftigen bevrijden; Rukts' uit de hand, en 't boos geweld Der goddeloosen, dat hen quelt. 3 Helaas! 't is alles hier vergeeten, Men weet van kennis, noch geweeten; Sy wand'len steeds in duisternis, Dies ist al los, wat seeker is; Dies sietmen d' aardrijks gronden beeven. 'k Heb u wel voormaals d' eer gegeeven, Van kind'ren Gods te zijn beroemt; Ia, 'k heb u Gooden selfs genoemt. 4 Nochtans zult gy het leeven derven, En, als gemeene menschen, sterven; Ia vallen, als der Vorsten een; Met wien gy hebt den dood ge- [Folio P6r] [fol. P6r] meen. Sta op, o God, en wil ontwaaken, En oordeel eens des aardrijks saaken; Want gy besit, in eigendom, Al 't volk, en naatiën rondom. Vorige Volgende