Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio O1r]
| |
d'ren die gy deed.
2 Als ik 't ampt ontfangen zal,
Volgens mijn bestemde plicht,
Zal ik recht doen, in 't gericht.
't Land versmolt, geheel en al;
Maar ik nam 't tot mijnen last,
'k Maakte sijn pilaaren vast.
3 Tot 't onsinnig dwaas geslacht
Seid ik, weest niet sinneloos,
Noch gy menschen, trots, en boos:
Heft geen hooren op van magt;
Dat gy dien om hooge steekt,
Noch met stijven halse spreekt.
4 Want 't verhoogen, by geval
Nooit uit oost of west kan zijn,
Noch 't en komt uit geen Woestijn:
God is richter booven al,
Die alleen, als Opper-voogd
Dees' verneedert, dien verhoogt.
5 Want in's Heeren hand alleen
Is een beeker droeven wijn,
Waar in mengelingen zijn,
Daar uit schenkt hy ieder een;
Maar dien 't godloos volk, voor al,
Met den droessem drinken zal.
6 Ik verkondig dies voortaan,
Psalm-sing steeds van Iacobs God,
En zal van het godloos rot
Al hun hoornen af doen slaan.
Maar der vroomen hoorn, en eer,
Zal verhoogt zijn, langs zo meer.
|
|