| |
Den Lxxiiij. Psalm.
Waarom verstoot gy ons, in eeuwigheid?
Hoe is, o God, uw toorne dus ontstooken?
Waarom zou, Heer, uw gramschap altijd rooken?
Daar wy doch zijn de schaapen uwer weid'.
2 Gedenk des Volks, die gy tot uwen schat,
Hebt willen self, van ouds, voor u verwerve',
Die g' hebt verlost, de roede uwer erve;
Denk aan uw berg, en, eertijds, lieve stad.
3 Verhef uw tred, sie naa uw rijkstad om,
't Verwoesten schijnt daar eeuwig lang te duuren;
Des vyands heir verdorf haar schoone muuren,
En alles fraais, ook in uw heiligdom.
4 Men hoort uw we'er-partijders, met geweld,
In uw vergaader-plaatsen, brullen, tieren;
De seege-teikens van hun veld-banieren,
Die hebben sy tot teekenen gestelt.
5 Elk wierd bekent, wijl hy daar woed, en sweet,
Als eener die om hoog, in dichte takken,
De bijle brengt, tot hy, door staadig hakken,
De kroon des booms van booven needer smeet.
6 't Graveersel, dat zo schoon, en heerlijk stond,
| |
| |
stig-werk, volmaakt in allen deelen,
Verbrak men met beuk-haamers, en houweelen;
En wierd verplet, vermorselt tot den grond.
7 Uw heiligdom wierd in het vuur geset,
De wooning, daar uw naam pleeg in te woonen,
Is jammerlijk, om u alsins te hoonen,
Ter aarden toe, ontheiligt, en verplet.
8 Sy hebben, in hun herte, saam geseit,
Laat al dien hoop van ons zijn uitgeplondert:
Wat plaats men vond, ter Gods-dienst afgesondert,
Door al het land, in koolen ist geleit.
| |
j. Pause.
9 Wy sien, helaas, nu onse teekens niet.
Daar is oock geen Propheet die uit kan leggen
Uw raads-geheim, ja niemand kan 't ons seggen
Hoe lange noch zal duuren dit verdriet.
10 Wy vraagen 't u, o God, geef gy bescheid,
Hoe lange zal de we'er-partijder smaaden?
Of zal sich dan de vyand nooit versaaden,
Maar lasteren uw naam in eeuwigheid?
11 Wat trekt uw hand, ja uwe rechter-hand
Sich van ons af? wat moogt gy haar bedekken?
Ai wilse we'er uit uwen boesem trekken,
En maak een eind van deesen woesten stand.
12 Maar eevenwel, wanneer
| |
| |
Seg ik, dat God, van ouds af, is mijn Kooning;
Die, als hy wil, werkt, tot sijns magts betooning,
Verlossingen in 't midden van der aard.
13 Gy hebt de zee gespleeten, door uw magt,
Om, voor uw volk, een gangbaar pat te maaken:
Gy brakt het hooft der schrikkelijke draaken,
En hebtse all, in 't waater, omgebragt.
14 Gy hebt den kop des zeedraaks gansch verplet,
Tot spijs voor die in dorre plaatsen leeven.
Gy hebt den rots tot een fontein gegeeven,
En tot een beek het woeste land geset:
15 In tegendeel heeft uwe Majesteit
Den sterken vloed van stroomen uit doen droogen.
De dag, en nacht staan onder uw vermoogen,
Gy hebt het licht, en Son, en Maan bereid.
16 Gy hebt aan d'aard' haar paalen vast gesteld:
Den Soomer geformeert, na uw behaagen;
Den Winter ooit, met haar gesette daagen:
Gy hebt de hitt' en koud in uw geweld.
| |
ij. Pause.
17 Gedenk hier aan, den vyand smaad den Heer;
Een dwaas geslacht, van vreese Gods verbastert,
Heeft uwen naam ontheiligt, en gelastert;
Uw grooten naam vol heerlikheid, en eer.
| |
| |
18 Wil, tot een prooi van 't wild gediert op 't veld,
De ziele van uw tortelduif niet geeven,
Vergeet uw hoop, in sijn elendig leeven,
Niet eeuwiglijk, terwijl hy vast versmelt.
19 Aanschou 't verbond, 't welk gy hebt vast gestelt:
Want waar men in het land vind duistre kuilen,
Dees' plaatsen zijn, waar in de moorders schuilen,
Vol wooningen van wreevel, en geweld.
20 Laat die verdrukt, om hulpe, voor u staan,
Niet vruchteloos, met schaamte, weeder-keeren,
't Elendig volk, en die vol noods u eeren,
Laat die getroost uw eer-naam prijsen gaan.
21 Sta op, o God, en twist voor uwe saak;
Gedenk den smaad, die u is weeder-vaaren,
Van die, door trots, hun dwaasheid openbaaren
Sy tergen u den ganschen dag tot wraak.
22 Vergeet de stem uw's we'er-partijders niet,
Het krijgs-getier, van die u teegen-spreeken,
En opgestaan na uwe kroone steeken,
Klimt steeds al op vermits' gy 't lijdsaam siet.
|
|