| |
Den Lxxj. Psalm.
Heer, ik betrouw op uw genaade,
Beschaam mijn hoope niet;
Red my uit mijn verdriet,
Slaa uw gerechtigheeden gaade:
2 Weest gy de rotz-steen mijner wooning,
Tot mijn verlossing, en verschooning,
O steenrots van mijn leeven.
| |
| |
3 Mijn God, doe my die hand ontkoomen,
Die hand, die godloos woed,
Verdrukt, en onrecht doet,
Want ik verwacht, met alle vroomen,
U, Heer, op wien ik bouwde,
En jong my al vertrouwde.
4 Ik heb gesteunt op uw vermoogen,
Van 's moeders lichaam af;
Gy hebt, als uit een graf,
My uit haar ingewand getoogen:
Mijn lof is 't allen tijde,
| |
j. Pause.
5 Ik was voor veeler oog een wonder,
Doch gy waart, in veel leeds,
Mijn stercke toevlucht steeds.
Laat zijn mijn mond uw lofs-verkonder,
6 Wil my verwerpen, noch verstooten,
Wil my niet van uw hulp ontblooten,
En nooit mijn ziel verachten,
Terwijl vergaan mijn krachten.
7 Want my mijn vyand komt ontroeren,
En spreekt staag quaat van mij,
En die op mijne ziele loeren
Beraadslaan vast te saamen,
Om 't ergste te beraamen.
8 Sy seggen, God heeft hem verlaaten;
Iaagt naa en grijpt hem vry,
| |
| |
En geen verlosser zal hem baaten.
Wil, Heer, van my niet wijken,
Laat haast uw hulpe blijken.
9 Laat hen beschaamt te rugge trekken,
Die naa mijn ziele staan:
Laat smaad, en schand hen ooverdekken,
Die soeken my te krenken,
Door 't quaad dat sy bedenken.
| |
ij.Pause.
10 Doch ik mijn hoop op u zal stellen,
Noch grooter maaken, Heer,
Uw recht, den ganschen dag, vertellen:
'k Zal al uw heil verhaalen,
Al weet ik geen getaalen.
11 'k Zal heen gaan, en vrymoedig treeden,
In 's Heeren moogentheid;
'k Zal melden uw gerechtigheeden;
En u, mijn licht en leeven,
Alleen al d' eere geeven.
12 O God, gy hebt my onderweesen,
Noch meld' ik al voortaan,
Uw won'dren, hoog in tal gereesen:
Nu oudheid my doet grijsen,
Wil my niet van u wijsen:
13 Tot ik 't geslachte nu in 't leeven,
En 't komstig volk hier naar,
De macht uw's erms verklaar
Uw recht, o God, is hoog verheeven.
| |
| |
Gy deed seer groote dingen,
| |
iij.Pause.
14 O God, wie isser uw's gelijken:
Gy deed my sien den druk,
Doch gy en liet my niet beswijken:
Gy zult my weeder geeven,
Als op een nieuw, te leeven.
15 Gy zult my weederom, o Heere,
Gy zult mijn grootheid seer vermeere',
En my eens, naa dit lijden,
Rond-om, met troost verblijden.
16 Op Harp, en wel-getoonde luiten
En 't hert vol snaaren-spels,
Zal ik uw lof, en trouwe uiten;
'k Zal roemen van uw dingen,
Met Harpen Psalmen singen.
17 Mijn lippen zullen juichen, Heere,
Mijn ziel, die gy hebt, t' uwer eere,
Verlost uit bitter lijden,
Zal sich in u verblijden.
18 Mijn tong den ganschen dag zal spreeken,
Want sy beschaemt zijn weg geweeken,
En schaamrood zijn hun wangen,
Die naa mijn quaad verlangen.
|
|