Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxiiij. Psalm. O God, verhoor doch, in mijn klaagen, Mijn droeve stem, vol angst, en nood; Behoed mijn leeven voor de dood, En laat geen schrik, om 's vyands laagen, My doen vertsaagen. 2 Verberg my onder uwe vlerken, Voor hunnen heimelijken raad, Die steeds bewerkers zijn van 't quaad; Voor die tot oproer sich versterken, En onrecht werken. 3 Die met hun tong veel scherper steeken, Als met een swaard gescherpt ter moord; Die leggen aan een bitter woord; Dat by een pijl mag zijn geleeken, Al 't geen sy spreeken. 4 Op dat d'oprechte om zou koomen, Gaans' in verborgen plaatsen staan, En schieten haastig op hem aan; Sy vreesen niet, ontsag, en schroomen, Is weg-genoomen. 5 In boose saaken sy hen sterken; Sy houden saamen [Folio L3v] [fol. L3v] spraak daar van, Wie strikken best verbergen kan; Elk seit, als sy de plaats beperken, Wie zalse merken? Pause. 6 Met schalkheid soeken sy 't te winnen: Ten uitersten doorsoeken sy, Al wat te soeken is van my; Ia wat een man versint van binnen In 't hert, en sinnen. 7 Doch God zal 't langer niet verdraagen, Maar schieten, haastig, van om hoog, Een pijl van sijn gespannen boog: My dunkt ik sie alree de daagen Van hunne plaagen. 8 Hun eigen tong zal, met hun praaten, Hen selven brengen in 't verdriet: Een ieder zal sich, diese siet, Weg pakken, hun geselschap haaten, En straks verlaaten. 9 Dan zullen alle menschen vreesen, En van Gods werk verkonden gaan; Elk merk sijn doen verstand'lik aan, Om, door een anders straf, na deesen, Geleert te weesen. 10 't Rechtvaardig volk zal zich verblijden, En vast vertrouwen op den Heer; Daar all' oprechten, meer en meer, Hem zullen roemen, en belijden, En 't quaad vermijden. Vorige Volgende