Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio L4r]
| |
toe-geseit.
Gy hoort het bidden van de vroomen,
Om ziels, en lichaams goed;
Dies alle vleesch tot u zal koomen,
En vallen u te voet.
2 Heer, al mijn ongerechtigheeden,
Die naamen d'ooverhand;
Maer gy versoent ons oovertreeden;
Ons doet gy onderstant.
Wel dien, wien gy, als uw verkooren,
Doet naad'ren tot uw throon,
Op dat hy by die u behooren,
In uwen Voor-hof woon.
3 Daar zullen wy dan zijn versaadigt,
Met uwes huises goed;
Mits uw palleis ons begenaadigt,
Van 't heil'ge leeven doet.
Gy antwoord vreesselijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
O God, die ons' party kont dwingen,
En heil voor ons bereid.
4 O gy vertrouwen aller landen,
Tot aan des weerelds end,
En vreemde veergeleege stranden,
Van zee tot zee, bekent,
Gy zijt het die, met groote magten,
Omgord, en aangedaan,
De bergen vest, en, door uw krachten,
Voor stormen, vast doet staen.
5 Gy zijt het, die 't gebruis der baaren,
En 't zee-gedruisch licht stilt,
't Rumoer der volken doet bedaaren,
Al zijnse noch zo wilt.
Die 's weerelds uiterst eind' bewoonen,
Ontsetten in 't gemoed,
Wanneer uw magt sich komt vertoonen,
Door teekens die gy doet.
| |
[Folio L4v]
| |
Pause.6 Gy doet dat d'uitgang van den morgen,
En van de aavond, juicht;
Dat mensch, en vee voor al uw sorgen,
Uw hoogen lof betuigt.
Gy Heer, besoekt het land met reegen,
Eerst graag gemaakt na vocht.
Verrijkt het groot'liks met uw seegen,
Door sagt', en zoele locht.
7 Vol waaters vind men Gods rivieren:
Als gy 't zo hebt bereid,
Maakt gy hun graan ree, doet het tieren,
Gy geeft het vruchtbaarheid.
Die 't opgeploegde dronken reegent,
In vooren daalen doet;
Door droppels maakt gy week, en seegent
't Uitspruitsel, teer, en goed.
8 Gy kroont het jaar, door uwen seegen,
Met uw veelvoudig goed:
Uw voeten druipen, op de weegen,
Van vet in oovervloed:
De weiden, selve der woestijnen,
Bedruipen sy met vrucht;
De heuvels zijn omgord met wijnen,
Met blijschap, en genucht.
9 De velden zijn bekleed, en praalen
Met kudden, vet geweid;
Met kooren zijn bedekt de daalen;
Dies elk uw lof verbreid.
Het schijnt op 't land, dat alle dingen
Dan niet als juichen doen,
Ia alles dunkt ons ook te singen,
In zoo een schoon saisoen.
|
|