| |
Den Lxiij. Psalm.
O God, gy zijt mijn God, en Heer,
U soek ik in den daageraade;
Mijn ziel die dorst na uw genaade,
Voor dag, en dauw iss' in de weer.
Mijn vleesch verdwijnt van al 't verlangen,
Ook in een dor onvruchtbaar land,
Dat mat van dorst, door staagen brand,
In lang geen waater heeft ontfangen.
2 Voorwaar ik heb in 't heiligdom
U, tot mijn troost, aanschouwt, o Heere,
Ik sag uw sterkheid, en uw eere;
Och quam die tijd eens weederom!
Want beeter dan het soete leeven
| |
| |
Om u veel prijs en eer te geven.
3 Alzoo zoud ik, hoe langs hoe meer,
U, in mijn gansche leeven, looven;
In uwen naam zou ik na booven
Mijn handen heffen op, o Heer.
Mijn ziel zou, als met vette spijse,
En enkel merg, dan zijn versaad;
Mijn mond zou roemen vroeg, en laat,
Mijn lippen, met gesang, u prijsen.
| |
Pause.
4 Wanneer ik uwer heb gedacht,
Op mijne leeger-stee geleegen,
Door-denk ik uw verleenden seegen,
In ieder waake van de nacht:
Want gy zijt my in alle dingen,
Een hulp, en toeverlaat geweest;
En ik zal vroolik, onbevreest,
In uwer vleug'len schaaduw singen.
5 Mijn ziel die kleeft u achter-aan,
En volgt, en wil niet van u wijken:
Uw hand behoed my voor 't beswijken;
Sy ondersteunt, en doet my staan.
Maar deese, die mijn ziele soeken,
Tot mijn verwoesting, en verderf,
Blijft Gods verlaatenheid hun erf,
In d'uiterst' onder-aardsche hoeken.
6 Men zalse storten, door 't geweld
Des swaards, sy sullen ook den vossen,
Waar van hen niemand zal verlossen,
Ten deele werden, op het veld.
Dan zal de Kooning sich verblijden
| |
| |
In God, dien hy gestaadig eert;
En die by hem rechtmaatig sweert,
Zal dan, vol roems, Gods trouw belijden.
7 De leugen-spreekers gaan te grond,
Hoe seer sy lasteren den vroomen,
Sy zullen selfs te schande koomen,
En God zal stoppen hunnen mond.
|
|