| |
Den Lix. Psalm.
Bewaar my van mijn dood-vyanden,
En red my, Heer, uit hunne handen;
O gy mijn God, uw hoede strek
My tot een huis, en hoog vertrek,
Voor die sich teegen my versterken:
Red my van hen die onrecht werken;
Verlos my van den euvel-moed
Der mannen, zoo verhit op bloed.
2 Want, sie, men legt mijn ziele laagen,
Sterk volk rot saam, om my te jaagen;
Daar ik, o Heer, niet oovertrad,
Noch teegen hen gesondigt had.
Sy zijn in 't loopen seer verbolgen,
Bereiden sich om my te volgen;
Die niet misdoe, ja 't minste niet:
Waak op, my tegemoet, en siet.
3 Ia gy, o Heer der leeger-
| |
| |
Gy God van Israëls geslachten,
Ontwaak in toorn, op dat uw vloek
Eens al dit Heidens volk besoek.
O! sluit de deur van uw genaade,
Voor hen die trouw'loos doen het quaade.
Sy keeren 's aavonds we'er ter jagt,
En tieren, als een hond, by nacht.
4 Rond-om de stad sy gaan, en storten
Veel quaads uit, om my te verkorten.
Een swaard is ieder lippen-woord;
Wie isser (denken sy) die 't hoort.
Maar gy, o Heer, belacht die dwaasen,
Al hoort gy lijdsaam hoe sy raasen,
Gy drijft den spot met al 't geslacht,
Dat, op sijn Heidens, u veracht.
5 'k Zal teegen al mijn vyands krachten;
Gerust op uw bescherming wachten;
Want God is, als 't my quaalik gaat,
Mijn hoog vertrek, en toe-verlaat.
God, die my is zo goedertieren,
Zal my voor-koomen, en bestieren:
God zal my, t'sijner tijd, doen sien,
Met vreugd, op al die my bespien.
| |
Pause.
6 Dood hen niet schielik, eer men 't weete,
Op dat mijn volk het niet vergeete:
Doe hen omsweeven gins, en we'er,
En werpse, door uw magt, ter ne'er.
Heer, onse schild, straf dus de sonden
Van hunne toomeloose monden,
| |
| |
Als uit hun lippen werd gehoort.
7 Laat hen, om al hun boose gangen,
In hunnen hoogmoed zijn gevangen;
Om al den vloek, en leugen-spraak,
Die sy vertellen, met vermaak.
Doe steeds uw toorens-brand vermeere',
Dat hen uw grimmigheid verteere;
Verteertse, dat hun naam verdwijn,
En dats'er selver niet meer zijn.
8 En laatse zoo, met smerte, weeten,
Dat God, in Iacobs huis geseeten,
Aldaar als heerscher is vermaart,
Ia tot aan d'einden van al d'aard'.
Laat hen, die mijnen dood begeeren,
Ontrent den aavond weeder-keeren,
En hong'rig huilen, als een hond,
Wanneer sy gaan de stad in 't rond.
9 Laat hen om spijs' behoeftig sweeven,
En niemand zy bereid te geeven;
Laat hen vernachten op de straat,
Schoon dat sy niet en zijn versaad.
Maar ik zal, Heer, voor alle dingen,
Van u, en uwe sterkte singen:
En 's morgens vroolik zijn bereid,
Te roemen uwe goedigheid.
10 Om dat gy my, in al mijn leeven,
Zijt tot een hoog vertrek gebleeven:
Gy waart een toevlugt voor mijn ziel,
Ten daage doe 't my bange viel.
Dies zal ik, dankbaar voor die dingen,
| |
| |
mijn sterkte, Psalmen singen;
Want God, mijn hoog vertrek en slot,
Is my een goedertieren God.
|
|