| |
Den Lx Psalm.
Heer, gy verstiet ons zoo het scheen,
Mits gy ons had gescheurt van een,
Gy waart in toorne weg gegaan;
Keer weeder, om ons by te staan.
Het gansche land gy schudden deed,
Gy brakt sijn stutten, dat het spleet.
Genees nu we'er sijn breuk, en wonden,
Want sie, noch wank'len sijne gronden.
2 O God, gy deed, noch booven dien,
Uw volk een harde saake sien,
Gy hebt ons, als met wijn gedrenkt,
Die 't hooft, door swijmelingen, krenkt.
Maar nu zo geeft gy goedertier,
Ons, die u vreesen, een banier,
Om, met triumph, die op te steeken,
Als tot uw trouwe waarheids-teeken:
3 Op dat uw wel-bemint geslacht
In volle vryheid zy gebragt.
Geef heil, door uwe rechterhand;
Verhoor ons, doe ons onderstant.
God heeft in 't heiligdom geseit,
Dies spring ik op van vroolikheid,
'k Zal Sichem deilen, en bepaalen,
En meeten Sukkots vette daalen.
| |
Pause.
4 My hoort het vruchtbaar Gilead,
Van vlek, tot vlek, van stad tot stad:
Al wat'er in Manasse leit
| |
| |
En Ephraim is, desgelijks,
De sterkte mijnes hoofds, en rijks:
By Iuda staat mijn throon verheeven,
Want hy zal elk sijn wetten geeven.
5 'k Zal Moab doen verneedert gaan,
Als mijn verwonnen onderdaan,
Dat hy tot alle dienstbaarheid,
Als mijne wasch-pot, zy bereid:
Ik zal dit recht eens heerschers doen,
Dat ik op Edom werp mijn schoen:
Gy zult verheert, o Philistijnen,
Met huld-gejuich, voor my verschijnen.
6 Wie zal my voeren in een stad,
Die vast, onwinbaar werd geschatt?
Wie brengen, en geleiden my,
Tot dat ik Heer in Edom zy?
Zult gy 't niet zijn, mijn God, en Heer,
Die ons verstooten had wel-eer?
En met ons, in voorleeden tijde',
Niet op-toogt, voor ons heir ten strijde.
7 Geef gy ons hulpe, die ons red,
En uit benauwtheid ons ontset;
Want 's menschen heil en sijn beleid,
Is niet dan wind, en ydelheid.
Wy zullen steeds in God bestaan,
En kloeke daaden doen voortaan;
En hy zal, in gerechtigheeden,
Ons' we'er-partijders gansch vertreeden.
|
|