| |
Den L. Psalm.
Der gooden God, die Heer is booven al,
Spreekt luid, en roept al 't volk op 't aardsche dal,
Van daar het Son-licht rijst, tot daar het daalt:
Uit Zion, dat volmaakt van schoonheid straalt,
Komt God, in glans, ten rechter-stoel op-stijgen:
Ons' God die komt, en hy en zal niet swijgen.
2 Een brandend vuur, dat alle ding verslind,
Gaat voor hem heen, om-set met storm, en wind.
Hy, om sijn volk te richten voor elks oog,
Roept luid, tot aard, en heemel, van om hoog,
Versaamelt my nu mijne gunstgenooten,
Die mijn verbond met offerhande slooten.
3 Den Heemel roemt van sijn gerechtigheid;
Want God is self de richter, die dit seit:
| |
| |
Ik God, ben uwe God, 'k betuig het u:
Ik straf u niet als of uw offerhanden
Te spaariglijk op mijn autaaren branden.
4 Wat anders is 't dat ik u seggen zal:
Ik soek geen Varr', of Bokken uit uw stal;
Want al 't gediert' is mijn van 't gansche woud,
En 't vee, dat sich op duisent bergen houd:
Ook kenn ik al 't gevoogelte der bergen;
Al 't wild is mijn, wat hoev' ik u te vergen?
| |
Pause.
5 Ik sei 't u niet, of ik schoon honger lee,
Want d'aard' is mijn, en al haar volheid mee:
Meint gy dat ik moet eeten stieren-vleisch,
Of bokken-bloed van u te drinken eisch?
O neen, maar offert dank uw God daar booven;
Betaalt den hoogsten, 't geen hy gingt belooven.
6 En roept my aan, als u benauwtheid deert,
Ik help u uit, en siet dat gy my eert.
Maar God spreekt ook den goddeloosen toe,
En seit, ik ben uw Wet-vertellen moe;
Wat neemt gy mijn verbond in uwe monden?
Dewijl gy haat 't kastijden uwer sonden.
7 Gy werpt mijn woorden achter u slechs heen.
Siet gy een dief, flux met hem op de been;
Gy hebt uw deel aan d'ooverspeelers sond';
En slaat in 't quaad' uw ongebonden mond;
| |
| |
bedrog, en in uw sondig spreeken,
Vermengt gy list, en koppelt valsche treeken.
8 Gy sit en spreekt van uwen broeder quaad,
Uws moeders soon die lastert gy, met smaad;
Dit doet gy al, om dat ik swijge stil,
Zo meint gy dat ik u gelijken wil:
Maar strafschewijs zal ik 't u opgaan tellen,
Ordentelijk, en net, voor oogen stellen.
9 Verstaat dit doch, die God zo gansch vergeet,
Eer ik verscheur, en niemand raad en weet.
Die tot mijn lof, my offert dankbaarheid,
Die zal verstaan dat hy mijn eer verbreid.
En wie sijn weg wel aanstelt, in zijn leeven,
Dien zal ik Goodes heil doen sien, en geeven.
|
|