Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xlix. Psalm. Hoor dit, gy volken all, u leersaam toont, Neemt dit ter oor, die in de weereld woont: 't Zy dat gy zijt aanzienelijk,of slecht Zo rijk als arm, zo wel de Heer, als knecht. 't Zal enkel wijsheid zijn, al 't geen ik seg, En vol verstands, al wat ik ooverleg: Ik neig mijn oor om selver toe te luist'ren Na 't geen dat u mijn harpe zal ontduist'ren. 2 Ei waarom zou de vrees mijn herte slaan, Al koomen schoon veel quaade daagen aan? Als 't boose volk my op de hielen dringt, En teegen recht, met groot gewelt omringt? Aangaande die vertrouwen op hun goed, En roemen op hun rijkdoms oovervloed: Geen mensch verlost zijn broeder ooit ten leeven, Noch zal aan God 'r rantzoen-geld konnen geeven; 3 (Want ziels-verlossing is te kostelijk, Men siet hier van in eeuwigheid geen blijk) Dat hy altoos in 't leeven zou bestaan, En niet tot stof verderven, en vergaan: Want hy siet daagliks dat de wijse sterft, [Folio I2r] [fol. I2r] En d'onvernufte dwaas het leeven derft; Die al hun goed, het welke sy besaaten, Genoodsaakt zijn aan anderen te laaten. 4 Hun binnenste gedacht', en herten-waan, Is dat hun huis zal eeuwig blijven staan, En, in hun saad, hun wooning houden stand: Na hunnen naam vernoemen sy het land. Nochtans de mensch die groot van waarde schijnt En blijft niet lang, sijn heerlijkheid verdwijnt; Hij werd gelijk de beesten die verderven, Met onderscheid, dat die voor eeuwig sterven. Pause. 5 Dit is de weg die veele menschen gaan, Wiens wandel geeft hun dwaasheid te verstaan; Nochtans hun saad, dat meede dertel leeft, Een wel-behaagen in hun woorden heeft. Men setse weg als schaapen in een kooi; De dood zal hen afweiden, voor een prooi: Doch zullen dan hun heerschers zijn de vroomen, Wanneer dien morgenstond zal zijn gekomen. 6 Het graf verslijt der boosen schoone schijn, Als sy gerukt uit hunne wooning zijn. Maar God die zal mijn ziel uit 't grafs geweld Verlossen als hy my daar booven stelt. En vreest geen dwaas, wiens rijkdom oovervloeit, Wanneer sijn huis in eer, en aansien bloeit: Hy neemt niets [Folio I2v] [fol. I2v] mee, als hem de dood komt haalen, Sijn eere zal tot hem niet needer-daalen 7 Hoewel de mensch sijn ziel gelukkig noemt, Terwijl hy leeft, en elk sijn weelde roemt; Sy komt doch daar 't geslacht haars vaaders leit; Sy zullen 't licht niet sien in eeuwigheid. Daarom een mensch die hier in eeren leeft, En geen verstand, noch rechte wijsheid heeft, Om al sijn doen met waare deugd te cieren, Vergaat, gelijk de reedenloose dieren. Vorige Volgende