| |
Den Lj. Psalm.
Zijt my, o God, genaadig in mijn nood,
Na uwe gunst, en goedertierenheeden:
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn oovertreeden,
Want uw barmhertigheid is veel, en groot.
Och wasch my wel, in uwe heil-fontein,
Van 't onrecht doen, het welk my heeft geschonden,
Maak mijn gemoed van smetten weeder rein,
En suiver my van alle mijne sonden.
2 Want ik de last mijns oovertreedings kenn,
Wiens grouwlik quaad van my werd ooverwoogen;
Mijn sonden zijn gestaadig voor mijn
| |
| |
Waar voor ik steeds benauwt van herten ben.
'k Heb teegen u gesondigt, u alleen,
En heb gedaan dat quaad is in uw oogen:
Op dat gy rein, rechtvaardig werd bele'en,
En als gy spreekt, en richt, zoud oovermoogen.
3 Want, sie, ik ben in onrecht al gebaart,
Ia 't quaade heeft noch eer my aan-gehangen,
Mijn moeder had in sonde my ontfangen,
Mijn oorspronk was uit een verdorven aart.
Siet, gy hebt lust tot waarheid, niet in schijn,
Maar die men vind in 't binnenste der nieren;
En gy doet my bekent de wijsheid zijn,
Die my te recht kan in 't verborgen stieren.
4 Ontsondig gy, met Ysop mijne ziel,
Dan sie ik, rein van smetten my geneesen,
Wasch my geheel, en ik sal witter weesen,
Als 't witste sneeuw, dat van den Heemel viel.
Maak dat ik haast, eens vroolik, en vernoegt,
Met blijdschap, hoor, uw sonden zijn vergeeven,
Zo zal 't gebeent', dat gy aan brijsels sloegt,
Door u geheelt, in my verheugt herleeven.
| |
Pause.
5 Keer uw gesicht van mijne sonden af:
En sie in toorn niet op mijn oovertreeden,
Maar delg schoon uit mijn ongerechtigheeden,
En weeder-hou de wel-verdiende
| |
| |
O God, die schiept uit duisternis het licht!
Herschep my doch een suiver hert, en sinnen
Een rein gemoed, tot heiligheid gericht;
Vernieuw my ook een vasten geest van binnen.
6 En wilt my van uw heilsaam aangesigt,
Na mijn verdienst, niet hoopeloos verstooten;
Van uwen geest en wilt my niet ontblooten,
Ontneem my nooit dat heilig troost-rijk licht.
De vreugd uw's heils, dat kostlik onderpand!
Laat my die na, o Heere, weeder smaaken;
Uw goede geest die doe my onderstand;
Tot uwen dienst wilt my vrymoedig maaken.
7 Dan zal ik self in uwe weegen gaan,
En die, met vlijt, de oovertreeders leeren:
Op dat tot u de sondaars weeder keeren,
Als sy de leer van uw genaa verstaan.
Verlos my van des bloed-schults swaare schuld,
O God, dien ik de God mijns heils mag noemen,
Zo zal mijn tong zijn met uw lof vervult,
Om vroolik uw gerechtigheid te roemen.
8 Wel, Heer, verschaf mijn lippen slechs we'er stof,
En oopen die, sy staan te lang geslooten,
Zo zal mijn hert sich voor u heel ontblooten,
Mijn mond, eerst stom, verkondigt dan uw lof.
Want gy en hebt geen lust tot of-
| |
| |
Ik had die gift u anders opgedraagen:
Geen offer op uw altaar werd gebrand,
Dat in sich selfs alleen u kan behaagen.
9 Gods offerhand' is een gebrooken geest;
Hem zal een hert dat week is wel behaagen;
En een gemoed door waar berouw verslaagen,
Is nooit, o God, by u veracht geweest.
Doe Zion wel, na uwe goedigheid;
Bouw op uw stad, versterk haar swakke muuren:
Ierusalem, dat u aan 't herte leit,
Doe oover haar uw gunst en seegen duuren.
10 Dan neemt gy lust in recht-doens-offerhand,
Dan zalmen u brand-offeren vereeren
Met offers, die geheel door 't vuur verteeren,
Dan klimt de varr' op uw altaar ten brand.
|
|