Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xlvij. Psalm All gy volk van 't land, Klappet in uw hand, Iuichet, wie gy zijt, Onsen God, om strijd, Met een stem van vreugt. In gesang verheugt. Want hy is de Heer, d' Alder-hoogst' in eer, Vreesselijk is hy, Groot van heerschappy, Die van gansch de aard' Kooning sich verklaart. 2 Meenig volk-rijk land Brengt, hy door sijn hand Onder onse magt; 't Aldervreemdst geslacht Werpt hy, dweeg van moed, Onder onsen voet. Hy verkiest ons 't lot Van ons erfs-genot, Iacobs heerlikheid, Voor ons toebereid, Die hy heeft bemint Als sijn troetel-kind. 3 God, daar voor ik buig, Vaart op met gejuich; Een triumph-gesang Gaat voor hem in swang; En daar [Folio H6v] [fol. H6v] werd gehoort Een basuinaccoord. Psalmen-singt den Heer, Singt, tot sijner eer; Singt hem, die gewis Onse Kooning is. Hy heerscht oover-al Op het aardsche-dal. 4 Psalm-singt hem ten prijs, Tot elks onderwijs. God regeert al-om Oover't heidendom. God sit, heerlik schoon, Op sijn heil'gen throon. Iaa men sal 't noch sien Dat veel eedel-lien Werden toegebragt Met hun glants, en magt, Tot Gods Volk wiens stam Komt van Abraham. 5 Want die op der aard Voeren schild, en swaard, Zijn in Goodes hand; Hy beschermt het land: Dat sijn heerschappy Seer verheeven zy. Vorige Volgende