Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xxxvj Psalm. Des booswigts oovertreeding doet, Dat ik, in 't herte, seggen moet, Gods vrees is uit sijn oogen: Want hy sich in sijn oog noch vleit, Al blijkt sijn ongerechtigheid, Die niet is te gedoogen Sijn mond richt list, en onrecht aan; Tot weldoen wil hy niet verstaan; Arg denkt hy op zijn leeger: Sijn weg is boos, gelijk met siet; Dat quaad is en verwerpt hy niet, Maar blijft een onrechts-pleeger. 2 Uw goedheid, Heer, den heemel naakt, Uw waarheid aan de wolken raakt, Uw recht, en oordeel, Heere, Zijn bergen Gods, en als een kolk, Die grond'loos is, gy houd het volk Van mensch, en beest in eere. Hoe dierbaar is uw goedheid, Heer! Dies neemt [Folio F5v] [fol. F5v] de mensch tot u sijn keer, Gy dektse met uw vlerken: Sy werden in uw huis versaad, Met vet, en wellust, sonder maat, Om hunne ziel te sterken. 3 Want by u is des leevens bron; Licht gy ons toe, o hoogste Son, Die ons het licht doet vinden. Strek uw genaade, sonder end, Breed oover ieder, die u kent, Doe recht, den recht-gesinden. Nooit kom des hoogmoeds voet op my, Geen booswigts hand, noch dwinglandy Doe my verdreeven swerven. Die ongerechtigheid begaan, Zijn daar gevallen, en verdaan; Sy moeten 't opstaan derven Vorige Volgende