| |
Den xxxvij Psalm.
Wilt oover geen boosdoenders u ontsteeken,
Benijdse nooit, die niet als onrecht doen;
Want of sy schoon seer vast te staan geleeken,
Zo zal mens' haast, en buiten hun vermoen,
Gaan snijden af, gelijk men siet verbreeken
De scheutkens van het eerst onlooken groen.
2 Vertrouw den Heer, en doe maar goede werken,
Bewoon de aard', werd door 't geloof gevoed,
En blijf uw ziel met goed vertrouwen sterken.
De rijke Heer verlustig uw gemoed,
Laat alles wat u herte wenscht hem merken,
| |
| |
eisch, begeer slechs heilsaam goed.
3 Rol uwen weg, ten swaarsten ook genoomen,
Op God den Heer, vertrouw sijn toeversicht,
Hy maakt het wel, hy sorgt voor alle vroomen
Werd immer uw gerechtigheid beticht,
Hy doet uw recht, zo licht, te voorschijn koomen,
Als 't morgen-licht, ja als het middag-licht.
4 Swijgt voor den Heer, verbeid hem in uw lijden,
Ontstel u niet zo 't hen voorspoedig gaat;
Of als een man, in list sich gaat verblijden:
Siet dat gy toorn, en grimmigheid verlaat:
Wilt uwes ziels ontsteltenis vermijden,
Om immermeer te werken eenig quaad.
5 Want God zal doen de goddeloose sterven,
En roejens' uit, maar die den Heer verwacht,
Zal hy de aard', in vast besit, doen erven.
Een weinig tijds, en, zijt 'er op verdacht,
Die godloos was zult gy sijn plaats sien derven,
Sijn eer vergaan, sijn huis te niet gebragt.
| |
j. Pause
6 Maar wie den Heer sachtmoedig aan blijft kleven,
Be-ërft niet slechs, het aardrijk, tot sijn staat,
Maar zal, vol lusts, in groote vreede leeven.
| |
| |
godloos mensch bedenkt maar loosen raad,
Hoe hy eerlang 't rechtvaardig volk doe sneeven,
Hy grimt het toe, en knarseltand, uit haat.
7 Godt lacht hen uit, die hunnen dag siet koomen.
Sy trekken 't swaard, hun boogen staan gereed,
Om d'ooverhand te neemen op de vroomen,
Te vellen, die elend, en nooddruft leed;
Te slachten, die sijn weg heeft recht genoomen,
En nimmermeer geen stoute sonden deed.
8 Dies sal hun swaard hun eigen borst doorsteeken,
Ingaande tot in 't binnenst' herten-bloed,
En hunne boog zal onder 't schieten breeken.
Veel godloos volk snoeft op hun oovervloed,
Maar 't weinig, daar d'oprechte van kan spreeken,
Is beeter, dan al hun veelvoudig goed.
9 Want Godt verbreekt der boosen erm, en krachten,
Maar ondersteunt, al wie rechtvaardig blijft;
De Heere kent sijn daagelijks betrachten;
God siet dat hy oprechten handel drijft:
Terwijl hy sich van onrecht weet te wachten,
Zo doet hy, dat sijn erffenis beklijft.
10 Hen zal geen schaamt' in quaade tijden treffen:
In hongers-nood, versaadigt hen de Heer:
| |
| |
wraake Gods, stelt dan de reek'ning effen,
Want dan vergaat sijn vyand, meer en meer:
Gelijk wanneer de vlammen sich verheffen,
In rook verdwijnt het vetste lamm're-smeer.
| |
ij. Pause.
11 De goddeloos' ont'eent, en geeft niet weeder:
d'Oprechte, dien de nood der armen smert,
Ontfermt, en geeft, zijn hert is week, en teeder;
d'Een werd verdelgt, en heeft de vloek op't hert,
Maar d'ander bloeit, geseegent, als een Ceeder,
In 't land dat hem ten erf gegeeven werd.
12 De Heer bestiert den heelen gang des vroomen,
En dus verkrijgt die man een vasten stand,
Want God heeft lust in al sijn weg genoomen.
Wanneer hy valt, hy vreest niet in het sand,
Voords omgesmakt, verworpen om te koomen,
De Heere houd, en ondersteunt sijn hand.
13 Ik was eens jong, nu ben ik oud van daagen,
Maar een rechtvaardigen, die gansch in nood,
Verlaaten was, mijn oogen nooit en saagen,
Noch dat sijn saad most beedelen om brood;
Den ganschen dag ontfermt hy die hem klaagen,
En 't werd sijn saad vergolden in hun schoot.
14 Wijk af van 't quaad, en doe het goed ter deegen,
| |
| |
Woon eeuwiglijk dan in een goeden staat,
Want God bemint het recht, en die het pleegen.
De Heer verlaat nooit sijn rechtvaardig saad,
Maar hy bewaert het eeuwig aller weegen,
Daar 't godloos saad eens uitgeroeit vergaat.
| |
iij. Pause.
15 't Rechtvaardig volk zal 't aardrijk ooverheeren,
En eeuwig lang, als in hun erffenis,
Daar op gerust, saam woonen, en verkeeren.
d'Oprechte man vermeld sijn woorden wis,
De wijsheid is uit sijnen mond te leeren,
Sijn tonge spreekt wat recht, en billik is.
16 Want Goodes Wet werd in sijn hert bevonden,
Daarom zo zal nooit slibb'ren sijnen voet,
Maar zal vast staan, en stijf, op goede gronden.
Een godloos man, met een verkeert gemoed,
Beloert den weg der vroomen t'allen stonden,
En soekt sijn lust, in sijn onschuldig bloed.
17 Maar nooit laat God hem in sijn hand verleegen,
Hy doemt hem niet, als hy voor 't oordeel staat;
Zo wacht den Heer, en hou sijn rechte weegen.
Gy zult, met lust, u hooglik, door sijn raad,
In 't erf-besit der aarde sien gesteegen,
Wijl 't godloos volk, dan
| |
| |
18 Ik heb een boos Tyran eens op sien koomen,
Zo hoog als hier een inlands boom opschiet;
Sijn heerschappy was oover alle vroomen,
Sijn tyranny was ieder-eens verdriet:
Maar korts daar na wierd hy niet meer vernomen,
Ik socht hem wel, maar ik en vond hem niet.
19 Neemt vlijtig acht, en let op vroome menschen,
Van herten rein, van handen onbesmet;
Hun eind is vre'e, hun uitgang is na wenschen:
Maar die vertre'en des Heeren wil, en wet,
Die zullen haast verdwijnen, en verflenssen,
Heel uitgeroit, versmeeren, en verplet.
20 Doch al het heil, van die rechtvaardig leeven,
Is van den Heer, hun fterkt' in tijd van nood;
Die hen beschermt, en bystant weet te geeven;
Hen vry doet zijn, hen bergt in sijnen schoot,
Voor 't godloos rot, dat weg zal zijn gedreeven;
Want sy staan vast op hem, tot in de dood.
|
|