Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio F3v]
| |
hulp ik ben verleegen:
Breng voort de spies, den weg besluit,
Trek teegen mijn vervolgers uit:
Seg tot mijn ziel, heb goeden moed,
Ik ben uw heil, en wis behoed.
2 Laat hen beschaamt te schande gaan,
Die naa mijn ziel, en leeven staan:
Drijfs' achterwaards, laat schaamt' hen krenken,
Die teegen my veel quaads bedenken:
Maak hen als kaf, dat voor de wind
Verstuift, en nergens rust en vind:
Des Heeren Engel drijfse weg,
En maak te schand hun ooverleg.
3 Hun weg zy duister, ende glad,
Gansch slibberig zy hunnen pad:
Laat hen des Heeren Engel jaagen,
vervolgen, en afgrijslik plaagen:
Want, sonder reeden, hebben sy
De groef huns nets bedekt voor my;
En, sonder dat ik oorsaak gaf,
Gedolven, voor mijn ziel, een graf.
4 Dat hem verwoesting ooverkom,
Dat hy 't niet weet, en breng hem om;
En laat sijn net hem selven vangen,
Dat hy verborgen heeft gehangen;
Verwoest daar in hem heel en al,
En breng hem t'eenemaal ten val:
Zo zal mijn ziel zijn vol van vreugd,
En in des Heeren heil verheugt.
| |
j. Pause.5 Dan segt al mijn gebeent'
| |
[Folio F4r]
| |
in my,
O Heer, wie is gelijk als gy?
Gy doet uw hulp den armen merken,
En red sijn swakheid van den sterken.
Hem, die elend en nooddruft lijd,
Van sijn beroover gy bevrijd.
Daar rijst getuig'nis tot mijn leed,
Die valsch my eyscht 't geen ik niet weet.
6 Het quaad vergelden sy voor goed,
Berooving van mijn ziel, en bloed.
Daar ik, als sy in krankheid laagen,
Heb, voor mijn kleed, een sak gedraagen;
Ik quelde my met vasten seer;
't Gebed keerd', in mijn boesem, weer.
Steeds ging ik als of, dag, aan dag,
Mijn vriend of broeder sieklik lag,
7 Ik ging in 't swart, en ne'ergebukt,
Als een die 's moeders rouwe drukt.
Maar als ik hinkte door mijn lijde',
Zo waaren sy van herten blijde:
Sy quaamen, als geslaag'ne aan;
Ik merkte niet hun valsch bestaan:
Sy scheurden 't kleed, sy sweegen niet,
Quansuis geraakt door mijn verdriet.
8 De huichelaars, vol spotterny,
De taafel-broers beschimpten my;
Sy knersten met hun bitse tanden,
Tot mijner spijt, tot mijner schanden.
Hoe lange zult gy toe-sien, Heer?
Breng my uit hun verwoering we'er;
Mijn ziel is eensaam in gevaar,
Van jonge
| |
[Folio F4v]
| |
leeuwen, reddet haar.
| |
ij. Pause.9 Zo werd uw lof door my verklaart,
Waar dat een groote schaar vergaart,
Ik zal, om veelen t'onderwijsen,
U, by een magtig volk, dan prijsen.
Laat oover my niet zijn verblijd,
Hem, die uit valscheid my bestrijd,
Noch wenkken met sijn oog, uit smaad,
Hem, die my sonder oorsaak haat.
10 Want van geen vreede spreeken sy,
Maar denken arg-list teegen my,
Hoe sy den goeden zullen plaagen,
Die hier op aard' na vreede jaagen.
Sy sperren, teegens my, hun mond
Wijd op, boosaardig in den grond;
En seggen, om mijn nood verheugt,
Ha haa, nu siet ons oog sijn vreugd.
11 Gy hebt 'et al gesien, o Heer,
Daarom en swijg voortaan niet meer:
Wil u niet verr, Heer, van my maaken;
Sta op, wil tot mijn recht ontwaaken:
Mijn God, en Heer, waar toe gebeid?
Doe recht na uw gerechtigheid.
O Heer, mijn God, laat mijn party
Sich niet verblijden, oover my.
12 Laat sy niet seggen, in hun hert,
Ha, onse ziele vroolik werd;
Noch roepen, met verwaande monden,
Hy is van ons nu gansch verslonden.
Maak die doch schaamrood, en versmaad,
| |
[Folio F5r]
| |
Die hen verblijden in mijn quaad:
Dat schaamt', en schand de kleeding zy,
Van die sich groot maakt tegen my.
13 Maar vroolik sing, en zy verblijd,
Al wie mijn recht tot vreugd gedijd,
En laat dit steeds hun seggen weesen,
De groote God zy hoog gepreesen,
Die lust tot sijnen dienstknecht heeft,
En, naa veel strijds, hem vreede geeft.
Dan meld mijn tong, zo rijk van stof,
Den ganschen dag, uw recht, en lof.
|
|